Alleen in mijn roman kan ik wonen

De literaire carrière van Rodaan Al Galidi is het beste te beschrijven met twee zinnen uit de biografie van de auteur: ‘De roman De autist en de postduif (2011) won de Literatuurprijs van de Europese Unie. Kort daarna zakte hij voor het inburgeringsexamen.’ De uit Irak afkomstige schrijver woont sinds 1998 in Nederland en verbleef eerst negen jaar, negen maanden, een week en drie dagen in een asielzoekerscentrum, waarover hij de bestseller Hoe ik talent voor het leven kreeg (2016) schreef. Aan het einde van dat eigenzinnige en ontroerende boek staat hoofdpersoon Semmier Kariem op het station en trekt hij de wijde wereld in, nieuwsgierig naar dat nieuwe land waar hij al zo lang op wacht.

Opvolger Holland gaat vanaf daar direct verder: Semmier wil Nederland en haar inwoners leren kennen. Het eerste wat hij daarvoor nodig heeft is een eigen woning, maar dat blijkt nog niet zo eenvoudig. Gedurende de jaren die het boek beschrijft is Semmier constant op zoek naar een vaste verblijfplek en gedurende die zoektocht verblijft hij tijdelijk in vele wonderlijke en typische huishoudens, waardoor hij exclusieve kijkjes achter de gordijnen krijgt die voor de meeste Nederlanders verborgen blijven.

Zo woont hij onder meer bij een gebroken gastgezin in een plattelandsdorpje, waar veel onderhuidse emoties woekeren, maar er nauwelijks gesproken wordt. Semmier woont er in het schuurtje en leert geleidelijk de adolescente en getroebleerde dochter Lidewij kennen, op wie hij hevig verliefd wordt. Door een wat vreemd voorval loopt dat uiteindelijk in het honderd, en zoekt hij zijn toevlucht in een groot studentenhuis. De manier waarop Al Galidi de wandelgangen van de personages aldaar en de sfeer in het huis beschrijft zijn meesterlijk en hilarisch, vooral wanneer hij hun situatie vergelijkt met die van zijn vrienden in het AZC.

De luxe van Nederland blijkt vooral uit het onbezorgde leven van de studenten, die vrijwel niks hebben maar alles kunnen, en daarmee rijker zijn dan ze zelf ooit zullen beseffen. Ze springen elk op een geheel eigen manier met hem om: de VVD-meisjes kijken hem weg, de GroenLinks-jongens willen met hem in debat over het asielbeleid, maar niemand vraagt hoe het nu met hem gaat. Als een antropologisch psycholoog beschrijft hij hoe alle studenten worstelen met de liefde, sociale contacten en moeizame eerste stappen in een ongevraagde carrière, terwijl hijzelf van alles zo graag wil, maar niks voor elkaar krijgt.

Geleidelijk komt Semmier tegen wil en dank steeds meer in kringen van mede-asielzoekers terecht, waar blijkt dat hij niet de enige is wiens integratie niet bepaald vlekkeloos verloopt. Hij raakt bevriend met Jafar Kalaf: de enige Irakees die volgens Semmier nog Hollandser is geworden dan de meeste Nederlanders, maar zijn vrouw Toos koestert alles wat enigszins Oosters lijkt, waardoor ze alsnog in gescheiden werelden leven. Via hen belandt Semmier in het gezin van Asker Shahien, wiens kinderen volop profiteren van de kansen in Nederland, maar die op zijn beurt eindeloos mijmert over het verloren vaderland, waar hij uiteindelijk naar terugkeert. Dochterlief is in huis een vrome moslima en onopvallend type, maar in de stad gaat haar hoofddoek af, de make-up op, en bezoekt ze het ene vriendje na het andere.

Als Al Galidi iets laat zien met de vele personages in deze voortdenderende roman, is dat iedereen op z’n eigen manier tussen allerlei culturen leeft, of je nu uit hetzelfde land of stad komt, of van de andere kant van de wereld. Hij betoogt dat Nederlanders bij uitstek langs elkaar heen leven, zich terugtrekken in hun huizen en daar geweldige mensen zijn, maar niet tegenover de onbekende buurman of vreemdeling. Keer op keer beschrijft hij hoe geweldig het leven in Nederland is als je kijkt naar de vanzelfsprekendheden en mogelijkheden, maar alleen als je de juiste uitgangspositie hebt. Hij laat zien dat de samenleving veel minder gelijk is dan we soms denken, en dat de burgers onderaan de ladder veelal meer empathie tonen voor een zwakke broeder van verre dan de cultureel-progressieve elite in haar stadspaleizen.

Een mooie lijn in de roman is dat Semmier fotoalbums verzamelt van de mensen die in zijn leven voorbijkomen, om hun verleden en dat van hun land en cultuur te leren kennen, waar ze zelf doorgaans geen idee van hebben. Hij treft de gezichten van mensen in die van hun grootouders en fantaseert over het leven dat zij leidden. Waar Nederlanders volgens hem geen tijd hebben voor introspectie, tenzij een bedrijfspsychiater ze daartoe aanzet, pleegt Semmier constant een zelfonderzoek over hoe hij zich verhoudt tot zijn omgeving, wat hun bindt en scheidt, en hoe hij tussen hen kan integreren. Zowel de vele woningen als baantjes, van verhuizer tot kippenvanger, brengen hem geen stap dichterbij. Uiteindelijk vindt hij een geniale oplossing die misschien wel meer zegt over de hedendaagse Nederlandse cultuur dan het complete inburgeringsexamen.

Waar de mensen in Irak namelijk dieren houden om op te eten en hun frustraties ongestraft op bot te vieren, verzorgen Nederlanders hun huisdieren beter dan zichzelf of hun familie. Wanneer hij enkele malen de honden uitlaat van mensen in zijn omgeving, raakt hij vanzelf aan de praat met mede-hondenbezitters, die hem nu niet langer als terrorist, maar als een verzorger beschouwen. Semmier komt daarom met het groteske plan een riem en een bal te kopen, waarmee hij door het park loopt terwijl hij typische hondennamen roept, en binnen de kortste keren is hij een onderdeel van de gemeenschap, zonder zelf een hond te bezitten.

Zo’n komische wending is typisch voor de vindingrijkheid en het grote aanpassingsvermogen van Semmier Karim: net zo lang graven tot je vanzelf in de Nederlandse cultuur terechtkomt, terwijl hij ondertussen veel beter geïntegreerd is en meer van het land en haar inwoners heeft gezien dan menige Hollander. Het is daarom bijna jammer dat tegen het einde nog zijn gefaalde inburgeringsexamen aan bod komt, al blijft het wonderlijk hoe in Nederland een vanzelfsprekende, onverwoestbare bureaucratie heerst waar geen mens beter van lijkt te worden, wat we veelvuldig lazen in Hoe ik talent voor het leven kreeg.

In vergelijking met dat boek is Holland minder opzienbarend en schrijnend, omdat het een wereld beschrijft die de (doorsnee) lezer beter kent, waar deze zelfs deel van uitmaakt. Toch weet Al Galidi gevoelige snaren te raken: niet met een tirade tegen het systeem, maar met terloopse observaties die je aan het denken zetten over hoe we (onbewust) met elkaar omgaan en de maatschappij hebben ingericht. Zijn vrolijke manier van kijken, evenals de zeldzame wil om altijd het goede en bijzondere in een mens te zien, is een feest om te lezen en zet hoe dan ook aan tot persoonlijke bespiegelingen. Daar komt nog bij dat, nog sterker dan in zijn vorige roman, de humor hoogtij viert: voor elke situatie weet Al Galidi wel een grap of komische schets te bedenken in zijn prettig leesbare proza.

Hoewel er in literair en verhaaltechnisch opzicht heus een en ander aan te merken is op dit boek, en het jammer is dat veel figuren ineens opduiken en net zo plots verdwijnen, is het beslist de moeite van het lezen waard. Dit is een leerzaam en onderhoudend boek wat zonder twijfel een breed publiek aan kan spreken, en waarvan het ook goed zou zijn als het bijvoorbeeld de leeslijsten en/of lesmethodes op de middelbare scholen zou bereiken. Het is bijzonder nuttig om eens door de scherpe ogen van een buitenstaander naar het leven en de mensen in Nederland te kijken, al kun je gerust stellen dat Rodaan en zijn alter ego Semmier ons inmiddels beter kennen dan wij onszelf.

Willem Goedhart

Rodaan Al Galidi – Holland. De Kade, Zwolle. 400 blz. € 21,95.