Niet zomaar een fascinatie voor onderwijzer die jongens bezong

De protestants-christelijke dichter Willem de Mérode (1887-1939) eindigt op 23 februari 1915 het lange gedicht ‘Jan’ met de woorden: ‘En al de teederheid in dit gedicht / Is vage schaduw van zijn zacht gezicht.’ Later datzelfde jaar publiceert hij het gedicht in de bundel Gestalten en stemmingen, maar dan onder de titel ‘Jongensportret’.

Jan is slechts één van de vele door De Mérode bezongen jongens. Waarschijnlijk gaat het om Jan Weeseman, de zoon van een dorpsbakker in het Noord-Groningse Uithuizermeeden waar de dichter — werkelijke naam Willem Keuning — toen onderwijzer was. De (toen al oud-)leerling van meester Keuning was in 1915 veertien jaar.

Samen met zijn broer Frits poseerde hij met de onderwijzer-dichter voor de foto die het voorplat van De Mérode en de jongens siert. Twee jonge oude heertjes in driedelig kostuum compleet met vadermoordenaar en strohoed, één ouder oud heertje in dezelfde dracht maar dan met pet. De Mérode op een stoel, enigszins hooghartig in de lens kijkend, een van de jongens staand, de andere halfzittend op de leuning van de stoel.

Hans Werkmans De Mérode en de jongens is, schrijft de auteur in zijn woord vooraf, ‘een vervolg van en een aanvulling op’ zijn in 1983 in de serie Open Domein van De Arbeiderspers verschenen biografie De wereld van Willem de Mérode.

Ik schat dat tien procent van de inhoud bij de lezer van de biografie bekend is, maar deze overlapping had ik nu eenmaal nodig om de vaart erin te houden,

aldus Hans Werkman, die ook verantwoordelijk was voor de uitgave van De Mérodes Verzamelde gedichten (1987) en al eerder in 1971 over de dichter schreef in Het leven van Willem de Mérode. In het uitvoerige notenapparaat in het nieuwe boek, dat de ondertitel ‘Biografische fragmenten’ draagt, wordt opvallend vaak aan vroegere publicaties van Werkman over De Mérode gerefereerd. De conclusie lijkt dan ook gerechtvaardigd dat hier sprake is van niet zomaar een gewone fascinatie.

Net als het onderwerp van zijn fascinatie maakt Hans Werkman deel uit van de wereld van de protestants-christelijke literatuur (hij is literatuur-criticus van het Nederlands Dagblad dat veel abonnees op de Veluwe heeft, en het tijdschrift Woordwerk waarvan hij redacteur is, draagt een duidelijk protestants-christelijke signatuur).

Deze zielsverwantschap zal een belangrijk deel van zijn belangstelling voor het leven van De Mérode verklaren. Herhaaldelijk uit de schrijver ook zijn lof voor het werk van de dichtende schoolmeester, die in de vijfennegentig gedichten die hij aan jongens opdroeg niet zelden de hulp van de Heer inroept, maar, eerlijk is eerlijk: Werkman steekt niet onder stoelen of banken dat hij niet alle gedichten even geslaagd vindt. De geheel of gedeeltelijk geciteerde verzen maken in het huidige tijdsbestek een hopeloos ouderwetse indruk:

Als gij voor ’t orgel hoog gezeten zijt / En zwaar het heilig Gloria doet hooren / Of ’t lied van ’t Kindeke, dat, nieuw geboren, / Om onze ondeugden zuivre tranen schreit, // En zingt: ‘ziet, wat de liefde doet’, benijdt / Gij mij niet, die uw liefde heb verloren? / Wilt gij vergeten, wat eens was verkoren? / Liefde blijft heerschen over dood en tijd.

Deze regels komen uit het gedicht ‘Voor Okke’ (1925), en Okke was weer een van de jongens voor wie Willem de Mérode meer dan een warme genegenheid koesterde.

In 1924 had zijn pedofiele aanleg de dichter in onzachte aanraking met justitie gebracht. Hij zat enige tijd in de gevangenis en werd uit het onderwijzersambt ontslagen. Werkman benadrukt in zijn boek — waarin hij de vijfennegentig ‘jongensgedichten’ onderzoekt — telkens de zuiverheid van De Mérodes gevoelens voor zijn jonge vrienden, die in de meeste gevallen in hun naïveteit niet eens in de gaten hadden hoe de vork precies in de steel zat. Een enkeling vertelde Hans Werkman, die niet heeft gerust voordat hij de nog in leven zijnde betrokkenen persoonlijk aan de tand kon voelen, dat de dichter soms wel wat erg aanhalig was.

Men moet wel erg in het leven van Willem de Mérode zijn geïnteresseerd om het nieuwe boek van Hans Werkman zonder zuchten uit te lezen. Er staat een behoorlijke dosis gezemel in, en het triomfantelijke toontje van de auteur als hij in het beschreven leven weer een tot dan toe verwaarloosde kleinigheid heeft opgeduikeld, overschrijdt geregeld de irritatiegrens. Natuurlijk rust ook in onze dagen nog steeds een taboe op pedofilie, maar de wetenschap dat De Mérode zijn seksualiteit op boerenjongens richtte, maakt zijn gedichten er niet beter en zijn leven er niet interessanter op.

‘Uit poëzie mag geen biografische schets oprijzen, maar deze gedichten zijn natuurlijk wel uit het leven van die bepaalde man met die bepaalde liefde ontstaan’, aldus Werkman op bladzijde 7. ‘Daarom moeten ze biografisch iets te zeggen hebben.’ Een merkwaardige contradictie.

De schrijver gebruikt de helft van zijn boek voor het laten ‘oprijzen van een biografische schets’ uit de poëzie van De Mérode, wat van hemzelf dus niet mag. Bladzijde 12: ‘Wat vertelt deze poëzie ons over De Mérodes liefdesbeleving? Deze en andere vragen kunnen antwoorden krijgen vanuit deze gedichten.’

Een vraag kan een antwoord krijgen? Wie slordig denkt, gaat kennelijk ook slordig formuleren. Zodat de zin waarin wordt gezegd dat het gedicht ‘Jan’ waarschijnlijk is geschreven ‘op het lijf’ van de veertienjarige Jan Weeseman in de context van dit boek onbedoeld een al te plastische lading krijgt.

Frank van Dijl

Hans Werkman – De Mérode en de jongens. Biografische fragmenten. De Prom.

Deze recensie stond eerder in Algemeen Dagblad, 12 december 1991.