De wraak van de Zotheid

‘Als d’Opperste ghebiedt, soe moet ghy gaen trecken int landt van Mollengijs’ lezen wij aan het begin van Van der mollenfeeste van de Brugse rederijker Anthonis de Roovere. Die Opperste was natuurlijk God en door die ‘ghy’ mocht iedereen zich aangesproken voelen. De waarschuwing kwam in de middeleeuwse context niet zo maar uit de lucht vallen. De dood lag immers overal op de loer. Ziekte, hongersnood, oorlog of een eenvoudig ongeluk, het kon allemaal tot de dood leiden. Hoe ongelijk rijkdom, kennis en talent ook verdeeld waren, aan de man met de zeis viel uiteindelijk iedereen ten prooi. Teksten als Van der mollenfeeste dienden vooral om de mens aan zijn sterfelijkheid te herinneren. Memento mori. Want de gedachte aan de dood en, belangrijker, aan het hiernamaals wilde er in het dagelijks leven nog wel eens bij inschieten. Om zich van toegang tot de hemel te verzekeren, deed de middeleeuwer er goed aan te investeren in een deugdzaam leven. Want fouten, zonden, ijdelheden, dat was allemaal koren op de molen van de duivel. Die wilde zich maar wat graag over zondige zielen ontfermen. Het enige wat hem daarbij in de weg stond, was Gods neiging om de mens voortdurend van alles te vergeven. Daarom klaagt Masscheroen, de advocaat van de duivel, in Mariken van Nieumeghen de mens aan in een pleidooi tégen vergiffenis. En mede daarom voert in diezelfde tijd Erasmus de Zotheid op om alle menselijk feilen nog eens onder de aandacht te brengen. Die figuur van de Zotheid was uiteraard een kunstgreep om uit de greep van het wettelijk en kerkelijk gezag te blijven. De aanklacht kwam immers niet van de auteur, die zijn tekst begon met ‘De Zotheid spreekt’, maar van een zot. Dat teksten die menselijke misdragingen ter discussie stellen, vandaag de dag nog opgeld doen, mocht in 2001 blijken met het alleraardigste boekje De mensheid zij geprezen van Arnon Grunberg. Om misverstanden te voorkomen had het de ondertitel Lof der Zotheid 2001 meegekregen. Een advocaat, een soort kruising tussen Masscheroen en Erasmus’ Zotheid ‘verdedigt’ hier de mens door alles wat er mis is met deze kroon op de schepping, nog eens flink te onderstrepen.

Een forse inleiding om iets over de bundel De optocht van Toon Tellegen te gaan zeggen. Maar het was even nodig. Ook Tellegen geeft in zijn gedicht(en) een aardig overzicht van het menselijk feilen. Er komt een haast oneindige stoet figuren langs, die de bundel niet alleen te kijk zet maar meteen ook afstraft:

Kijk daar komen mensen aan.
Ze denken dat er geen muren zijn, geen valkuilen, geen dodelijke omhelzingen op het midden van onze weg.
Pats!
En daar komen auto’s, fietsers, spreeuwen, muggen.
Pats!
Daar komen vrouwen, gedreven door lichtzinnigheid en plotselinge opwellingen, hun lippen rood van begeerte, hoor ze roepen hoe onweerstaanbaar zij zijn: ‘Wij zijn hier! Wij zijn nu! Wij zijn alles!’
Pats!

Zo begint het, en er zullen nog vele honderden ‘Patsen’ volgen. Een paar voorbeelden:

En kijk, daar zijn de welbespraakten, zie hoe levendig ze omhoogklimmen langs andermans knieën en naar andermans navels staren, de jezuïeten van de wansmaak.
Pats!

Waarom? Wie vraagt dát? Ah, ik zie het al. Hij die nooit wat vraagt, die barbaarse, wezensvreemde, onachtzame en over het paard getilde scharrelaar, die handelaar in ressentimenten en doodsnood, die ranzige parasiet van de wederzijdsheid, luister goed, dit is het antwoord: ‘Pats!’ Maar…
Pats!
‘Ik…’
Pats! Pats!

Omdat het gedicht (de gedichten?) van Tellegen aansluit(en) bij de hierboven geschetste middeleeuwse traditie, zijn het op het eerste gezicht trouwens niet alleen negatieve karakters die de bladzijden bevolken. Er zijn ook de verlegen jongen en het bleue meisje die ‘het’ nog nooit gedaan hebben en nu dan misschien wel samen… (Pats!). Er zijn mensen ‘die eens jong en veelbelovend waren en nu zonder uitleg worden afgedankt’. Er zijn mensen die dood willen en mensen die willen leven. En zelfs de dieren en de seizoenen ontkomen niet.

Maar als de simpele vaststelling dat iedereen sterfelijk is de enige gedachte in deze bundel is, dan zou dat toch wat magertjes zijn. En bovendien de nodige vragen oproepen. Bijvoorbeeld de vraag waarom er zoveel dodelijke patsen worden uitgedeeld. Ik heb ze niet geteld, maar het zijn er beslist meer dan tweehonderd. Het is een lange, genadeloze en uitzichtloze rij doden. Een andere vraag is natuurlijk wie hier al die klappen uitdeelt. Wie komt hier na Mollengijs, Masscheroen, Erasmus’ Zotheid en Grunbergs advocaat nu eindelijk het vonnis voltrekken. Je zou zelfs als ongelovige nog gaan hopen dat het misschien toch God was. Helaas:

En daar, dat moet God zijn, dood gewaand en schilderachtig, moedwillig bebloed en alwetend, vastbesloten en rechtzinnig, ontoegankelijk en onveranderbaar, kijk, hij staat stil, als een dove roerdomp in het riet, hij meet zijn reikwijdte en zet een klein, onverbiddelijk puntje op de nog onbevlekte i van het ik-besef, hij zingt, hij ontvouwt, ontstijgt, ontspringt de
Pats!

Juist, ook God ontspringt de dans niet en wat verderop legt ook zijn zoon (‘de Heiland’) het loodje. Voltrekt die observerende ik-figuur dan soms al die vonnissen? Nee, want zelfs die moet er aan het eind aan geloven. Nadat ‘kopschuwe eenlingen zonder glans’ naar een einde zijn gedirigeerd dat ze dankbaar aanvaarden, vraagt de ‘ik’ zich af:

Waarom ben ik niet een van hen?
‘Maar je bent een van hen!’
Pats!

Nee, de beul moet iemand anders zijn. Misschien lichten ‘de breedsprakigen – nakomelingen van de avant-garde – die hun maatschappelijk bewustzijn ontlopen’ een tipje van de sluier op. Als die zich melden op de plek waar de klappen vallen, lispelen zij:

‘O Zot, Uw onwaarschijnlijkheid grenst aan onfatsoen […], maar geef ons heden toch maar Uw veronderstellingen en gevolgtrekkingen en bespaar ons Uw onkunde en Uw waagschaal en Uw ondeugdelijk daglicht…’
Pats!

Toegegeven, er zijn subtielere verwijzingen naar het Onze Vader te vinden in de Nederlandse literatuur. Maar toch mag deze er zijn. En bovendien op de juiste plaats. Want hier krijgt de Zotheid van Erasmus na vijfhonderd jaar eindelijk zijn erkenning: die van de enige en almachtige voorzienigheid die de wereld kent. Al het andere is onoprecht. Zelfs die jongen en dat meisje. Zelfs God.

Eén vraag is nu nog onbeantwoord: is het allemaal niet te veel, die 200-en-zoveel patsen? Het antwoord zit hem in de virtuoze stijl die Tellegen in De optocht laat zien, een stijl die bladzijde na bladzijde grootse beelden en een wonderlijk inventieve en levende woordenstroom langs laat komen. Een optocht van taal die geen moment verveelt. En die aan het eind nog wat twijfelachtige hoop biedt bovendien. Als alleen de witte duif van de onverschilligheid nog onderweg is.

Jan de Jong

Toon Tellegen – De optocht. Querido, Amsterdam. 76 blz. €19,50

Deze recensie stond eerder in Levende Talen Magazine, 2014-1

Afbeelding± Screenshot Youtube