Gedichten zijn meer dan woorden

Ik ben een groot voorstander van het idee dat literaire communicatie eerst en vooral plaatsvindt tussen het literaire werk en de lezer. Goed, de schrijver mag dan wel de hand hebben gehad in het tot stand komen van die tekst, maar daarmee moet de kous ook af zijn. Hij heeft zich niet te bemoeien met interpretaties van lezers. Martinus Nijhoff zette deze visie destijds stevig kracht bij door te verklaren dat zijn gedichten niets met de dichter en niets met de werkelijkheid van doen hadden.

Andere dichters zijn daar minder principieel in en helpen hun lezers graag een eindje op weg. Dat mag, alles mag. Maar ontnemen ze die lezers daarmee niet de mogelijkheid om méér uit zo’n gedicht te halen? En doen ze, als puntje bij paaltje komt, dan in feite hun eigen gedichten niet te kort?

De gedichten in Berichten van het front van Anna Enquist krijgen al vanaf het begin zo’n duiding mee. Want zelfs die ene uitzonderlijke Enquist-lezer die gemist heeft dat dat de dichter in 2001 haar 27-jarige dochter verloor, krijgt het in het openingsgedicht ‘Oudejaarstoespraak’ op een presenteerblaadje:

Goedenavond deze laatste avond, ik spreek
tot u namens de werkgroep gedupeerde dichters,
de vereniging rouwende schrijvers en wens u
kinderen toe die niet de eindstreep halen
voor u zelf de drempel over bent, dit jaar.

Borelingen, kleuters, bijna groot, in volle bloei
– het verlies is leesbaar of verborgen.

Waarna het gedicht een aantal schrijvers opsomt die ooit een kind hebben verloren. De ‘vereniging rouwende schrijvers’ heeft meer leden dan haar lief is. ‘Wij / schrijven door, u hoeft het niet te lezen’ stelt het gedicht. Er is dan ook geen misverstand mogelijk: hier communiceert een dichter met haar lezers. ‘Wij kneden het gemis totdat het op de bladzij past’ luidt de slotregel. Waarna er tien gedichten volgen over de Demeter. Deze Griekse godin van de aarde, de vruchtbaarheid en het koren verloor haar dochter Persephone aan Hades. Maar hoewel die het meisje al had opgesloten in de onderwereld om haar tot zijn vrouw te maken, weet Demeter haar toch deels terug te krijgen: door tussenkomst van de nogal multifunctionele godin Hekate hoeft Persephone slechts een klein deel van het jaar in de onderwereld door te brengen.

De gedichten in deze Demeter-cyclus staan op gespannen voet met het verdriet van de dichter. Gymnasiasten worden al in de eerste regels aangespoord hun verering voor de ‘zachtaardige godin’ te heroverwegen. Natuurlijk is de eerste wanhoop van Demeter herkenbaar: ‘zij krijst / dag en nacht over bergen en velden. Zij voelt geen honger / of kou, zij is de naam van haar dochter. Tot ze weet // hoe het zit. Daar haak ik af – het kind is er nog’.

Demeter hoeft de dochter (nergens in de cyclus valt de naam ‘Persephone’), maar één kwartaal per jaar te missen. En ze weet dat het kind daarna weer bij haar zal zijn. Niettemin neemt ze kortzichtig wraak door in dat ene kwartaal niets te laten groeien op aarde. ‘Ik vind dat geen reden voor bijval’, zo spreekt de dichter ons weer toe. Demeter moet niet zeuren. Haar verdriet staat in geen verhouding tot het leed van de ‘rouwende schrijvers’. Toch kennen ook zij hun korte momenten van troost, zoals in het haast pastorale gedicht ‘Alles bloeit’.

Nu met de kleinzoon in de tuin
waar alles bloeit. Ze lachen luidop
om de namen: stinkende gouwe,
engbloem, beenbreek, bilzekruid.
Aandachtig knielen ze bij elke plant.
Smeerwortel, heksenmelk. Het kind
beroert de bloemen met zijn hand.

Dat het dan donker wordt, er sneeuw
valt, hagelstenen neerstorten als
kogels: bitter koud, geen bloem
in zicht. Naar binnen, snel, weg
uit dit dodenrijk. Dat kan niet,
oma, kijk maar, wij zijn in de dag,
daar is de zon. Hij heeft gelijk.

In de tweede cyclus van tien gedichten, ‘Hoog, wit, koud’, krijgt de winter van Demeter een vervolg. De gedichten brengen de lezer onder andere naar het ijskoude gebergte, een wereld van sneeuw en kuddes wilde yaks. Maar in deze afdeling staat ook een van de mooiste poëticale gedichten uit de bundel. In ‘Uitzicht’ keren we weer even terug naar de mythologische wereld van Demeter en consorten.

Hoog op de Olympus de beroofde dichters,
knokige knieën in sneeuw, met weerzin werkend
aan hun rouwzangen. Wat verloren ging moet
gevangen in taal. Ze zoeken koortsachtig naar
metaforen, de juiste. Rijmwoorden duwen ze
binnen de regels, hier en daar, waar het past.

De woorden als keien naar beneden smijten,
ze ketsen kwaad tegen de rotswand, Er is
een pad, neerwaarts, een vermoeden van struiken,
varens, riet. Het moeras ligt te wachten, daar zal je
thuiskomen, potlood verloren, woordeloos
stappend in een zompige kuil vol verdriet.

Hier schuift het gedicht de dichter even terzijde en neemt het heft in eigen hand. De genoemde ‘rouwzangen’ gaan ook niet meer per se over gestorven kinderen. In plaats daarvan bieden ze de lezer de kans om de tekst te internaliseren. Iedereen wil wel eens ergens over praten waar eigenlijk geen woorden voor zijn. Dat is precies waaraan de poëzie zijn bestaansrecht ontleent – en tegelijk ook heel democratisch wordt. Niet alleen de eerder genoemde gymnasiasten die Demeter vereren, maar iederéén kent die momenten waarop je ‘de woorden als keien naar beneden [wil] smijten’. Sommigen doen dat op sociale media, emotioneel maar ongecontroleerd. Een gedicht biedt dezelfde emotie, maar dan wel gecontroleerd, gekneed ‘totdat het op de bladzij past’. Met een gedicht als ‘Uitzicht’ kunnen ook ‘gewone’ vwo’ers en havisten, hand- en hoofdwerkers uit de voeten. Op de vraag met welke woorden hier gesmeten wordt, weten ze allemaal het antwoord. Elk antwoord zal anders zijn en ze zijn allemaal even waar.

Enquist weet op deze manier het hyperindividuele (háár verdriet om háár dochter) toch langzaam te generaliseren tot de op de rotsen stuiterende woorden waarmee iedere lezer wel eens worstelt. Desalniettemin lijken de twee slotregels van de bundel dat hele idee van krachtige, rake woorden weer op losse schroeven te zetten:

Hoe dan ook is hier mijn afscheidsgroet: wantrouw
de woorden. Luister goed. En koester de muziek.

Toch past deze oproep wel bij het gedicht als door lezers ‘toegeëigend’ kunstwerk. Uiteindelijk gaat het niet om de woorden als talig verschijnsel, maar om de buitentalige werkelijkheid die zij bij iedere lezer kunnen oproepen. Juist die eigenschap maakt dat poëzie niet elitair is, maar van iedereen. Net als de muziek, voegt dichter en musicus Enquist daar nog aan toe.

Jan de Jong

Anna Enquist – Berichten van het front. De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen. 64 blz. € 19,99.

Deze recensie stond eerder in Levende Talen Magazine 2020-7