Een soeverein debuut in een herkenbare traditie

Pas op met ambiguïteiten! In een gedicht komen ze vaak erg gezocht over. Alleen bij de echt groten, zoals Lucebert, zitten ze zo organisch in een tekst dat je er in eerste instantie zelfs even overheen leest. Dat zo’n kwaliteit niet slechts aan de bekende namen is voorbehouden, bewijst de debuutbundel En niet bij machte van Joke Neylen. Haar inhoudelijk sterke en stilistisch knappe gedichten staan bij eerste én bij tweede lezing als een huis. Kijk bijvoorbeeld eens naar het openingsgedicht van de afdeling ‘Grondmens’:

En laat voor wat is. Laat de moeder die haar stem
al zingend heeft gekraakt, laat de vader die op zolder
zijn bestaan heeft geschreven. Het is bij kraken en zolders gebleven.

Laat de tweelingzus die je met stalen glimlach
deed twijfelen of ze er was uit vriendschap of verraad: het is geen
van beide geworden. Trek dan alle graten uit je lijf
tot er niets dan jezelf overblijft. Het is aan jou nu. Dus

laat de kinderen met hun knuffels vol lijken en met messen in de tong –
die poppen waar je zo op lijken wou, laat ze als de wassen beelden
van hun ouders, in hun veel te grote rol. Kijk naar wat je achterlaat:

de koektrommelhuizen, en laat de zon op straat. Laat achter
de slijkgang van de regelmaat. Doe net als de mens die koppig
naar zijn werk vertrekt en zijn dag verlaat. Maar doe het omgedraaid.

‘laat de kinderen met hun knuffels vol lijken’ is zo’n ambiguïteit waar ik ontzettend van kan genieten. Net als van die in ‘de tweelingzus die je met stalen glimlach / deed twijfelen’ (‘jij’ of ‘jou’?). En een paar bladzijden verder lees ik ‘Het glanst als een muntstuk, dit heet geflikker / van een jongenshart’. Ik realiseer me dat dit lezersgenot voor sommigen wat vergezocht is. En hoewel deze voorbeelden stilistische juwelen zijn, is het natuurlijk niet waar het echt om gaat in deze gedichten. Gelukkig niet.

In het gedicht hierboven zien we een onherroepelijk afscheid, een waarbij de achter ‘je’ verscholen focalisator haar schepen achter zich verbrandt. Alleen het raadselachtige slot biedt enig perspectief: ‘Doe net als de mens die koppig / naar zijn werk vertrekt en zijn dag verlaat. Maar doe het omgekeerd.’ Juist die laatste vier woorden nodigen uit tot het afwegen van verschillende mogelijkheden. Als ik er voor kies ze (al te?) letterlijk te nemen, luidt het omgekeerde advies: verlaat je dag en ga aan het werk. Het doet mij aan Martinus Nijhoff denken, die ook zijn alledaagse bestaan opzij zette, om aan het dichten te gaan. Deze misschien wat gewaagde interpretatie vindt overigens zijn ondersteuning in het gedicht ’12.00’, een van de twee gedichten in de korte cyclus ‘Middag’.

Geblutst de tuin nu, rauw
en dreigend als een vuist. Vleugels als bijlen
en wilde bloemen als katten door het gras –
bewolkte beelden in een zilveren wereld.

Alsof ik in een ochtend sta die nog ontwaken moet.
Er staat me geen beeld meer voor ogen,
ik zit aan eigen ellebogen vast. Boven mijn nek
wordt de mist in gipsen vormen gegoten. Maar hier

ligt de hemel als een vuist. Ik tik mijn marionettenvingers
op de ruimte die niet opensplijt. Ze hebben niets

omhanden deze handen – verdwaald
in een dag die speelt voor dood. Zijn zilver

trekt als een helm over mijn hoofd.

In handen die niets omhanden hebben, hoor ik opnieuw Nijhoffs echo:

Toeschouwer ben ik uit een hoogen toren,
Een ruimte scheidt mij van de wereld af,
Die ’k kleiner en als van heel ver-af,
En die ik niet aanraken kan en hooren.

Toen zich mijn handen tot geen daad meer hieven,
Zagen mijn oogen kalm de dingen aan:
Een stoet van beelden zag ik langs mij gaan,
Stil mozaïkspel zonder perspectieven.

Dit is het slot van ‘De wandelaar’, een van de meest programmatische gedichten van Nijhoff, uit 1916 alweer. (En ook die ‘toeschouwer’ weerklinkt in Neylens ‘Ik ben een personage aan tafels, / observeer en absorbeer de juiste tongval’, verderop in de bundel.) Maar waar bij Nijhoff het verdwenen contact met de dichter en de wereld een positieve stellingname krijgt, bedoeld om de poëzie zijn eigen autonome bestaan te laten leiden, voel ik bij Neylen eerder een zekere machteloosheid, die zich door de titel van bundel natuurlijk nog eens laat onderstrepen. En anders dan bij Nijhoff is die op afstand plaatsing van de dichter in de gedichten van Neylen bovendien nergens geforceerd. Het wekt sympathie en bewondering voor de poëzie van J.V. Neylen.

De slotzin van de bundel luidt: ‘En kijk niet met dit oog dat weigert te bestaan.’ Behalve de ‘oogen’ uit ‘De wandelaar’ hoor ik hier ook Nijhoffs beroemdste regel in de verte meeklinken: ‘Lees maar, er staat niet wat er staat’. Het is duidelijk dat Neylen haar Nijhoff kent. Wie een groot dichter zo soeverein kan laten resoneren in haar eigen debuut, doet vooralsnog niet onder voor de oude meester. En dat is een prestatie van formaat.

Jan de Jong

J.V. Neylen – En niet bij machte. Atlas Contact, Amsterdam/Antwerpen. 88 blz. € 18,99.