Essays zonder houdbaarheidsdatum

Het is alweer 70 jaar geleden dat good old George Orwell (1903-1950) het loodje legde. Geen onbelangrijk feit, want daardoor vervalt het auteursrecht en wordt het voor uitgevers een stuk goedkoper om zijn werk te publiceren. Het fictiewerk waarmee hij bekend is geworden (hoofdzakelijk 1984 en Animal Farm) is natuurlijk allang beschikbaar in het Nederlands en ook non-fictie als Saluut aan Catalonië of Aan de grond in Londen en Parijs kunt u in uw moedertaal lezen, maar daarmee is zijn nalatenschap nog lang niet uitgeput. Eric Arthur Blair, zoals Orwell werkelijk heette, heeft in zijn korte leven namelijk onwaarschijnlijk veel geschreven. Een niet onaanzienlijk deel van zijn literaire productie bestond uit journalistiek en essays, waarvan een selectie (!) is gebundeld in de ruim 1400 bladzijden dikke editie die bij Everyman’s Classics verscheen. Ivo Verheyen bloemleesde en vertaalde daar weer een aantal stukken uit voor Mijn land, rechts of links.

De onderwerpen van Orwells essays zijn zeer ruim, vaak erg profetisch en nog steeds actueel. Dat laatste wordt ook vaak over zijn romans beweerd, maar zijn non-fictiewerk is minstens even goed. In deze bundel krijgt u een Orwell te zien die u nog niet kende, al was het maar om het spitse gevoel voor humor dat ik mis in zijn romans. Werkelijk hilarisch is het stuk Bekentenissen van een recensent, waarin hij sierlijk de vloer aanveegt met de deerniswekkende scharrelaars die in de diepste krochten van het literaire pantheon azen:

In een kouwe maar muffe eenkamerflat, met overal sigarettenpeuken en halflege theekoppen, zit een man in een door motten aangevreten kamerjas aan een gammele tafel. Tussen de stapels bestoft papier probeert hij een plaatsje te vinden voor zijn schrijfmachine. Papier weggooien lukt niet meer: de prullenmand zit vol, en trouwens, tussen al die onbeantwoorde brieven en onbetaalde rekeningen zit vermoedelijk hier en daar nog een cheque van een pond of twee die hij zo goed als zeker vergeten is naar de bank te brengen.

Op het einde klinkt hij toch nog een beetje begripvol:

[…] langdurig recenseren is toch echt een uitzonderlijk ondankbare, frustrerende en uitputtende job. Niet alleen moet je prutswerk prijzen […] maar je moet ook voortdurend reacties zien te bedenken voor boeken waar je geen enkele spontane affiniteit mee hebt.

Zijn conclusie is dat het beter zou zijn om de overgrote meerderheid van de boeken te negeren en lange recensies te wijden aan ‘de weinige boeken die ertoe doen’. Op zich geen slecht voorstel, al krijg je dan natuurlijk weer geheid een hoop gejammer van al die schandelijk genegeerde auteurs.

Het meest beklijvende stuk uit deze bundel vind ik ‘Een olifant afschieten’, waarin een opvallend zelfkritische Orwell verslag doet van een pijnlijk voorval uit zijn koloniale tijd als politieagent in Birma. Hij legt daarin de tweeslachtige rol die hij daar speelde pijnlijk bloot: enerzijds had hij een diepe afkeer van het kolonialisme, racisme en het diepe onrecht dat de Birmezen werd aangedaan door de Britten – dat wisten we al van zijn boek Birmaanse dagen – anderzijds belichaamt hij als politieagent natuurlijk ook dat koloniale systeem en is hij medeplichtig:

Mijn baan? Ik haatte die hartgrondig, meer dan ik kan zeggen. Je ziet in zo’n job het vuile werk van het Britse Rijk van dichtbij. De zielige gevangenen in de stinkende kooien van het cachot, de gekoeioneerde gezichten van de langdurig veroordeelden, de gehavende billen van de mannen die met bamboestokken afgeranseld zijn, het overlaadde me allemaal met een ondraaglijk schuldgevoel.

Die tegenstelling wordt ten top gedreven wanneer een olifant op hol slaat en een Indische koelie doodt. Een menigte Birmezen verwacht van Orwell dat hij het dier doodschiet:

Maar ik wilde die olifant niet neerschieten. Ik bekeek hem terwijl hij de plukken gras tegen zijn knieën uitklopte, met die grootmoederlijke air die olifanten over zich hebben. Hem afschieten leek me moord.

Toch wil hij ook geen gezichtsverlies lijden. En daar staat hij dan met zijn geweer in de hand, als ‘een soort holle, poserende paspop, de stereotiepe figuur van de sahib’, die in elke crisis moet doen wat de ‘inboorlingen’ van hem verwachten. De onvermijdelijke afloop laat zich raden, maar is daarom niet minder hartverscheurend.

Er volgen nog onder meer stukken over Orwells ervaringen in een Parijs armenziekenhuis, of als verkoper in een antiquariaat, een essay over antisemitisme in Engeland en een stuk over ‘politiek en taal’, waarin hij grosso modo argumenteert dat taalverval en morele of politieke decadentie grotendeels samengaan en hij dus vooruitloopt op de verruwing van het politieke debat dat ook vandaag weer onze samenleving vergiftigt. Het slotstuk ‘O wat een vreugde’, waarin duidelijk wordt dat Orwells sociale engagement en verzet tegen de klassenmaatschappij zijn oorsprong vindt in zijn kostschooltijd, toen hij wegens zijn bescheiden komaf aanzienlijk meer slaag kreeg dan de rijkeluiskinderen uit zijn klas, is niet te versmaden.

Enfin, werkelijk alle stukken in dit boek prikkelen, zijn scherp geformuleerd en echt belangwekkend. Dat is des te opvallender omdat ze vaak in kranten werden gepubliceerd en dus niet echt voor de eeuwigheid waren bedoeld. Wat een verschil met het vrijblijvende, banale gebabbel dat zo’n plaag is in de huidige journalistiek. Tenzij u écht een boodschap hebt aan columns over chips eten in coronatijden, natuurlijk.

Daan Pieters

George Orwell – Mijn land, rechts of links. Uit het Engels vertaald en van een voorwoord voorzien door Ivo Verheyen. Davidsfonds / Standaard Uitgeverij, Antwerpen. 176 blz. €17,50.