Geschiedenislessen van de Balker

Een mensenleven geleden, ik moest nog van alles worden, was een studiegenoot van mij nogal onder de indruk van een dichtbundeltje met de eigenaardige titel De gloeilampen, de varkens, onderwerpen die ik in mijn onwetendheid eerder in verband bracht met elektrotechniek en intensieve veehouderij dan met poëzie. In de bibliotheek, in de mensa, en ook tijdens colleges van uiteenlopende aard had hij het boekje bij zich en zat hij er in te lezen. En waar mogelijk citeerde hij voor ons met gedragen stem enkele regels.

Aparter nog dan die titel was de naam van de dichter: Habakuk II de Balker, een naam die intrigerend genoeg was om toch maar eens wat van die gloeilampen en die varkens te gaan lezen. Kort daarna ontdeed de dichter zich van zijn hoogdravende pseudoniem en publiceerde hij verder onder zijn eigen naam H.H. ter Balkt – ‘Harry’ voor wie zich in de krant tot zijn intimi mocht rekenen. Op 9 maart 2015 overleed hij, met een dertigtal titels op zijn naam en gelauwerd met onder meer de P.C. Hooftprijs en de Constantijn-Huygensprijs. Een goede aanleiding om nog eens in zijn wonderlijke oeuvre te duiken.

Ik heb gekozen voor Laaglandse hymnen uit 2003, niet in de laatste plaats omdat die bundel nog steeds gewoon leverbaar is [inmiddels nog slechts antiquarisch]. Maar toch vooral omdat de bijna tweehonderd gedichten (voornamelijk sonnetten) een mooi, overzichtelijk, maar vooral strikt persoonlijk beeld van de vaderlandse geschiedenis bieden. Het ene moment ruw en onverbiddelijk, dan weer zachtaardig en empathisch. Historische gebeurtenissen en personen, schilders, schrijvers en hun boeken, we zien het allemaal langskomen in een kleurige caleidoscoop die ruimschoots kan wedijveren met de ‘officiële’ historische canon van een paar jaar geleden.
Omdat het bloed nou eenmaal kruipt waar het niet gaan kan, kijken wij eerst eens naar het sonnet over ‘Van den vos Reynaerde’:

Bruun de eerste dager murw de rivier ingejaagd
door de maakster van houten lampions en Lamfroyt
de timmerman, na met een fata morgana van honing
door Reinaert de eik-met-wiggen te zijn binnen

gelokt. Tibeert is de tweede: op hem wacht stil
achter het luik de strik van het papenhuis. De kat
is de buidel muizen die hij vangen wou en razend
luidt hij de klok van Martinet. Door de das naar

het Hof gebracht ziet Reinaert de galg. ‘Kriekput,
koning, bij het Hulsterbos, daar vindt u onder een
berk bij de bron de Gotenschat.’ Zijn schoenen uit

wolfsklauwen gemaakt, stuurt Reinaert kapelaan Ram
naar Nobel, hangt hem zijn pelgrimstas van berevel
om, zonder brieven, maar met de hazekop. Puur bedrog!

Voor iemand die, zoals u en ik, de Reinaert gelezen heeft, is dit sonnet een tamelijk getrouwe samenvatting van het verhaal over de verdorven vos – al zijn er ook voor ons kleine subtiliteiten te genieten. Denk bijvoorbeeld aan de plaats waar in het middeleeuwse verhaal een opvallende wending zit: de tocht van Reinaert samen met Grimbeert de das naar het hof. Een tocht waarbij de vos zijn beruchte lekenbiecht uitspreekt. Laat die tocht in Ter Balkts gedicht nou ook precies op de plaats van de traditionele wending in het sonnet zitten! Maar misschien zijn wij, Reinaertlezers, wel te goed geïnformeerd voor dit gedicht. Kennis is bij het lezen van poëzie immers niet altijd een voordeel. (Vaker niet, denk ik eerlijk gezegd. Maar dit tussen haakjes.) Échte vragen stelt de tekst aan minder ingewijden. Over een fata morgana van honing, over een kat die de muizen is die hij vangen wou, over de klok van Martinet, de schoenen van wolfsklauwen en de tas van berevel gevuld met hazekop. Te weinig geheimtaal om niet te snappen wat er staat, maar ook de informatie precies goed gedoseerd om nieuwsgierig te maken. Het is een aanpak die Ter Balkt in meer gedichten hanteert. Natuurlijk, hij serveert een persoonlijke visie op een historisch feit. Maar doet dat op zo’n manier dat de lezer welhaast de geschiedenis ingetrokken wordt, om daar eens goed om zich heen te kijken.

In het gedicht over ‘De Engelse zeeoorlogen’ draagt hij die eigen visie onverwacht over op een ander personage: een kat die hier admiraal De Ruyter bezingt en die goed een scheepskat zou kunnen zijn. Maar het gedicht gaat heel verrassend vergezeld van een door Cornelis Saftleven (kunstschilder en tijdgenoot van De Ruyter) geschilderde kat die door een gat in een houten schutting naar buiten kijkt.

Al die zeeslagen, al die zeisslagen!
Ik ben de kat die er altijd was, die
alles ziet, zoals hier in dit raam:
zeg nou zelf, het kon eerder een luik zijn.

Arme Michiel. Zweepslagen afgekeken
van mijn staart, de zeis van mijn onderkaak.
’t Grommen van de kanonnen van mijn
familie en mij en van de wolven.

Ik zit hier in de zon. Matrozen zijn
muizen, maar ik heb gehoord dat hun voer
slecht is, hun water kila. En alle

eer gaat naar de admiraal. Blauw draaide
die aan ’t wiel, aan de zeearm. Dat zeggen
ze. Maar wat is waar onder zon en kaak.

Een opvallende karaktertrek van katten is, dat zij het soevereine middelpunt vormen van hun eigen wereld. Zo ook deze kat die bijna vanuit de hoogte de zeeslagen, de admiraal en de matrozen beziet. En daarbij ook nog enige trots aan de dag legt over het feit dat de admiraal zijn bemanning tuchtigt met een zweep die naar zijn staart is genoemd. Maar op het moment dat wij dat eigenzinnige maar dierlijke wereldbeeld naast ons neer willen leggen, verlegt de focus van de kat zich: de matrozen krijgen slecht te eten en alle eer gaat naar Michiel de Ruyter. Hij is het, die de vijand versloeg in de Tweede Engelse oorlog. Dat er ook nog zwaar afgebeuld ‘personeel’ onder hem ressorteerde, wordt doorgaans gemakshalve vergeten. Die zelfingenomen kat en die soevereine admiraal zijn elkaars evenknie.

Het is een blik op de geschiedenis die wij maar al te vaak ontberen. De laatste zin is daarbij cruciaal: ‘Maar wat is waar onder zon en kaak’. Die kaak is natuurlijk de al eerder genoemde onderkaak van de kat. Maar hij verwijst ook naar scheepsbeschuit, het slechte ‘voer’ van de matrozen. Zowel vanuit de goddelijke kattenhoogte als vanaf het geploeter op het dek laat de waarheid zich niet vangen. Het ontbreken van het vraagteken geeft de constatering daarbij eeuwigheidswaarde.

Of zoals de dichter het zelf formuleert in het slotgedicht ‘De maïskneuzer’: ‘Zielen zijn wij: koningen en koninginnen. / Geesten op levende schaakstukken […]’. Wat in mijn interpretatie wil zeggen dat wij ons wel de koningen van de geschiedenis kunnen wanen, maar uiteindelijk slechts bezielde schaakstukken zijn. Schaakstukken die er eerlijk gezegd zelf ook niet zoveel van begrijpen. Maar gelukkig is wijsheid iets anders dan kennis en niet afhankelijk van informatie. Noem het een poëtische manier van naar de geschiedenis kijken.

Jan de Jong

H.H. ter Balkt – Laaglandse hymnen. De Bezige Bij, Amsterdam. 240 blz. Nog slechts antiquarisch te koop.

Deze recensie stond eerder in Levende Talen Magazine 2015-4.

(foto: © Jan Glas)