De onbegrijpelijke vrouw en de curieuze man

Tegenwoordig zou je Joseph Marti het hoofdpersonage uit De bediende van Robert Walser (1878-1956) misschien wel een vrije geest noemen of een man die out of the box denkt, in het begin van de twintigste eeuw bekeek men zulke types als onaangepast, als vagebond. Walser was zelf zo’n vrijdenker, niet bereid of in staat om zich zonder gepruttel aan te passen aan de mores van zijn tijd. De levens van zijn protagonisten komen dan ook voort uit zijn eigen ervaringen.

In De Tanners, ruim een jaar geleden in een fraaie frisse editie uitgekomen bij Koppernik heet hij Simon, in De bediende, nu in vergelijkbare stijl uitgegeven, opnieuw met omslag-illustratie uit 1908 van Walsers oudere broer Karl, draait het om de vaak werkloze Joseph. Het zijn onmiskenbaar twee alter ego’s van Robert Walser; dromerig, stroef in situaties die sociale behendigheid vereisen, gelukkig in de natuur en op afstand verliefd op mooie, liefst enigszins dominante vrouwen, zoals de echtgenote van ondernemer Tobler in De bediende wier ironische en ietwat kille blik hem meteen aanspreekt.

De 24-jarige Simon wordt door haar man, de licht ontvlambare, maar niet minder genereuze, Karl Tobler aangenomen als ‘de bediende’ of ‘mijn werknemer’. Tobler zelf is uitvinder en technicus van wonderbare producten als de reclameklok, de schuttersautomaat en de gepatenteerde ziekenstoel. De naïeve Tobler meent dat specifiek ondernemersgedrag, grote bek, veel poeha, als vanzelf uitzicht biedt op dikke winst, maar dat valt tegen. Ondanks dure advertenties waarin hij ‘kapitalisten’, ofwel investeerders zoekt, komt er niemand over de brug, wat al snel tot uitstelgedrag leidt als leveranciers hun geld voor bewezen diensten willen komen innen. Het blijkt de taak van de bediende om ze per brief en in stijl af te poeieren.

Joseph is welbeschouwd even ongeschikt voor zijn baan als klerk als Tobler voor zijn ondernemerstaak. Er worden goede sigaren gerookt, flessen prijzige wijn geleegd en elke dag staat er meerdere keren een rijkelijk voorziene dis. Joseph doet wat hem ambtshalve opgedragen wordt, maar nog liever werpt hij zich aan de voeten van Toblers vrouw, met wie hij openhartige gesprekken voert, aangezien ze beiden weinig fiducie hebben in de handel en wandel van de gemankeerde uitvinder. Hij, die door haar een ‘curieuze man’ is genoemd en zij, die in zijn ogen een ‘onbegrijpelijke vrouw’ is.

Joseph onderbrak haar. Hij zei beleefd: ‘Mevrouw Tobler, u zult weer geërgerd raken. Waarom denkt u daar aldoor aan? Ik zou u er graag op attent willen maken dat ik uw gehoorzame dienaar ben. Maar waartoe dit geruzie? Ik sta nu van tafel op en reken op uw toestemming om weer te mogen gaan zitten.

Hij was opgestaan. Zij zei dat hij moest gaan zitten. Dat deed hij.

In De bediende bekijkt een alwetende verteller de loop der dingen en duidt deze ook de vaak komische ontwikkelingen die, zo wordt al snel duidelijk, tot de ondergang van het bedrijf zullen leiden, waarbij de seizoenen op toepasselijke wijze mee veranderen. Maar de raadselachtige bedrijfsactiviteiten en de bescheiden rol van Joseph daarin, vormen slechts het raamwerk voor uiteenlopende melancholieke bespiegelingen van de tobbende ondergeschikte. Hij filosofeert over de karakters van de ondernemer en zijn vrouw, hun vier kinderen, onder wie het psychisch en fysiek mishandelde jongste meisje Silvi, dat niet aan de hoge eisen van de moeder kan voldoen. Maar ook over zijn voorganger Wirsich, die ontslagen werd op grond van vermeend alcoholmisbruik, de bekrompen burgerij van het dorp Bärenswil, waar de protserige villa van Tobler staat, en bij uitbreiding van de hele streek, de kantonhoofdstad, het niet met name genoemde Zürich, zelfs van heel Zwitserland en misschien wel over de hele mensheid.

Joseph twijfelt echter niet in de laatste plaats aan zichzelf, gevangen als hij zit tussen lafheid en moed, zich bewust van zijn karakter (‘ik ben voor loopjongen geboren’) en het feit dat werknemerschap altijd een zekere mate van prostitutie inhoudt. Hij zit liever alleen op zijn personeelskamer met weids uitzicht in het torentje van de villa dan tussen de mensen, ook al ‘jast’ hij graag met de ondernemersvrouw of de mensen die op bezoek komen en al even dol zijn op kaartspelen. Nog liever wandelt hij door de bedwelmende en tot niets verplichtende natuur, zelfs als hij op kantoor behoort te zijn. De uitvinder/technicus brult en buldert dan tegen hem, zoals ondernemers dat in zijn ogen behoren te doen, maar biedt hem kort daarna weer een sigaar aan, maar naar zijn loon kan hij dan weer fluiten. In Walsers wereld weet niemand precies hoe te leven.

Toblers optreden maakte Joseph altijd bang voor scènes. Ja, deze man had zoiets gekooids over zich, zoiets zwaar en rood opgekropts, iets innerlijk knetterends en zacht krakends. Het zag eruit alsof het ieder moment kon losbarsten. En dan was het werkelijk niet opportuun om aan aantasting van je eer te denken, dan deed je gewoonweg het goede, het noodzakelijke en alles om een woede-uitbarsting te voorkomen. Je trok iemands overjas uit en een hele familieavond kon gered zijn. Tobler kon immers zo ontzettend kameraadschappelijk worden als hij goedgehumeurd was. Zelfs vrijgevig.

Walser schreef De bediende in zijn soms verneukeratief onnozel aandoende, palaverende stijl in 1907 in slechts zes weken tijd, hoofdstukloos en bijna zonder correcties, kort na De Tanners. Beide romans kwamen in 1908 uit, waarbij De bediende zijn meest succesrijke werk tijdens zijn leven werd, schrijft de nu ruim een jaar geleden plotseling overleden vertaler Machteld Bokhove in het nawoord. Zij was het ook die het initiatief nam voor de zeer informatieve website robertwalser.nl en deze voorzag van steeds nieuwe informatie, waarvan gedeelten achterin de nieuwe uitgaven zijn opgenomen. Zoals in dit geval over de Villa zum Abendstern, die in Wädenswil (in de roman Bärenswil), aan het Meer van Zürich nog steeds bestaat.

André Keikes

Robert Walser – De bediende. Vertaald uit het Duits en van een nawoord voorzien door Machteld Bokhove. Koppernik, Amsterdam. 284 blz. € 21,50.