‘Ieder huis rook hier naar misdaad en moord’

Als zijn moeder zijn vader vermoordt, wordt de 12-jarige Henri Osewoudt opgevangen door het christelijke drogistengezin Turlings. Voor het eten wordt gebeden. Zoon Evert, even oud als Henri, leest bij het toetje een stuk uit de Bijbel voor en na de maaltijd wordt gedankt. Henri mag niet mee-eten. Hij moet bij de kachel wachten tot zijn oom hem op komt halen. Deze benepen en schijnheilige kleinburgerlijkheid en onverschilligheid leiden Osewoudts buitenstaanderspositie in en wijzen vooruit naar de kritiek op de Nederlandse mentaliteit in De donkere kamer van Damokles (1958) van W.F. Hermans. Een ander voorbeeld van armhartig Nederlanderschap vormt de inhaligheid van de bloemist die Osewoudt vijfentwintig gulden in rekening brengt voor vier hyacinten. De man doet eerst alsof hij de bloemen wil weggeven en daarna alsof de prijs een ‘aardigheidje’ is.

Osewoudt gaat gebukt onder zijn afkomst en zijn vermeende gebrek aan mannelijkheid. Zijn moeder geldt als geestelijk gestoord en heeft hem volgens een roddel van zijn tante Fietje per ongeluk gekregen in plaats van bewust gebaard. ‘Ja, en moet je weten, hij is niet eens echt geboren. Zijn moeder heeft hem op een dag verloren in de po, tegelijk met haar ontlasting.’ Hij droomt van zichzelf als een andere man. ‘Voor zijn geestesoog rees hij op als een geweldige figuur, demon en heros, of minstens een sprookjesprins.’ Zijn rol in de oorlog als spion, koerier van valse persoonsbewijzen en executeur van vijanden compenseert zijn gebrek aan status. Opportunisme en een behoefte aan mannelijke dadendrang zijn voor Osewoudt een belangrijkere motivatie dan verzet tegen de Duitse bezetting.

Vaderland, wat is dat? dacht hij. De blauwe tram? De gele tram? Ze rijden nu even goed als vroeger, alleen ’s avonds met weinig licht.

Of Osewoudt meedoet aan het verzet of een verrader is, is voor veel lezers de grote vraag in de roman. De donkere kamer van Damokles is zo gestructureerd dat er geen eenduidig antwoord op die vraag mogelijk is. Zelf is Osewoudt ervan overtuigd dat hij, in opdracht van zijn mysterieuze dubbelganger Dorbeck, een heldenrol heeft gespeeld in de oorlog.

[I]k heb meer gedurfd, dan al die mannelijke mannen die mij beschermend hebben toegesproken of minachtend behandeld. (…) Ik heb meer gedurfd dan de huilebalken in Londen die veilig achter hun microfoon zitten (..) ik heb meer gedurfd dan al die jammeraars over de Duitse bestialiteit, de fascistische moordenaars, enzovoorts, enzovoorts. Hier sta ik rotzakken, kom eens achter je prikkeldraad vandaan en doe mij eens iets!

Tegelijkertijd trekt de jonge sigarenhandelaar de moed van ‘het hele Nederlandse volk’ in twijfel: ‘Wij zijn misschien geen erg mannelijk volk, zei Osewoudt en sloeg zijn ogen neer.’ Zo speelt de verteller voortdurend een spel met de lezer. Grip op de werkelijkheid krijgen is onmogelijk, net als een definitieve scheidslijn trekken tussen goed en fout en lafheid en heldendom. De sadistische nazi Wülfing vertelt Osewoudt dat hij voor de oorlog scripts schreef.

Raad eens wat ik voor de oorlog deed? Scenario’s schrijven voor gangsterfilms. Jazeker! Alles ontwierp ik zelf, hele vestingen vol gangsters. Minutieus! Elk détail verantwoord! Er is nooit een van mijn scenario’s opgevoerd! Ik had jou eerder moeten leren kennen! Dat zou een betere samenwerking geweest zijn dan die van dit barse ogenblik!

Het decor dat de nazi hier opwerpt, lijkt op dat van de verzetsman die de etalage van zijn sigarenzaak vult met ‘ledig expositiemateriaal’. In juni 1944 bestelt Osewoudt zelfs een kunstglazen bordje om aan te geven dat de ‘kunstig opgestapelde (…) sigarenkistjes, tabakspakjes en sigarettendoosjes’ leeg zijn.

Behalve over verzet en verraad gaat De donkere kamer van Damokles over mannelijkheid. Osewoudts gebrek aan mannelijkheid is vanaf het begin een belangrijk thema in de roman. ‘Het zal de vraag wezen of hij ooit werkelijk een man wordt’, zegt zijn tante tegen vriendinnen. Wat Osewoudt een fascinerend personage maakt, is dat hij niet eenduidig onmannelijk is. Hij is mannelijk en onmannelijk tegelijk. Hij heeft geen baardgroei en een hoge stem, maar deelt vanaf zijn twaalfde het bed met zijn nicht Ria met wie hij na zijn eindexamen HBS trouwt. Hij is niet groot, maar wel sterk door jarenlange judotrainingen. Hij is een passieve middenstander, maar als hij door Dorbeck wordt opgeroepen een (vermoedelijke) verzetsdaad te plegen, schiet hij zonder aarzelen een man dood in Haarlem. Ook de andere moordopdrachten die Osewoudt van Dorbeck krijgt voert hij onverschrokken en zo efficiënt mogelijk uit. Osewoudt is getrouwd, maar heeft ook twee minnaressen. De eerste verovert hij op een machomanier: ‘Hij schortte haar rok op, zij stak haar benen omhoog en sloeg ze over elkaar achter zijn rug.’ Als hij de eerste keer door de Duitsers gevangen wordt genomen en zwaar wordt mishandeld, slaat hij niet door. Hij verraadt niemand. De tweede keer is hij bereid mee te werken om zijn vriendin, de Joodse onderduikster Mirjam Zettenbaum, te redden. Zij vindt Osewoudt overigens wel mannelijk en zegt hem te verkiezen boven zijn masculiener alter ego Dorbeck.

Als Osewoudt na de oorlog terechtstaat omdat hij ervan verdacht wordt voor de nazi’s gewerkt te hebben, zwijgt Mirjam. Haar zwijgen kan als een spiegeling gezien worden van het zwijgen van de Nederlanders over de Holocaust na de oorlog. Osewoudt zwijgt tijdens de oorlog al. Hij houdt van Marianne Sondaar, zoals Mirjams schuilnaam luidt, maar wil niets weten over het lot van haar gedeporteerde ouders.

Je moet over die pijnlijke dingen niet praten, zei Osewoudt, trouwens, misschien worden die verhalen wel overdreven, misschien leven ze nog.

Het bizarre antisemitisme van de nazi Ebernuss weerspreekt hij niet.

De grootste klap die de joden Duitsland hebben toegebracht, is de plaatsruimte die zij ingenomen hebben in onze goederenwagens en veewagens. Ebernuss lachte. Osewoudt zei niets.

‘Ieder huis rook hier naar misdaad en moord,’ denkt Osewoudt als hij voor de oorlog terugkeert naar Voorschoten waar hij na zijn huwelijk de sigarenzaak van zijn ouders wil voortzetten. In het huis bij de winkel vermoordt Osewoudt in het laatste oorlogsjaar zijn vrouw, die al jaren vreemdgaat met drogistenzoon Evert Turlings, die NSB’er is geworden. Deze moord en die op de nazi Krügener, die direct op die van Ria volgt, zijn afrekeningen die Osewoudt niet in opdracht, maar uit eigen vrije wil pleegt.

In het laatste deel van het boek staan twee wereldbeelden lijnrecht tegenover elkaar. Het idealistische van Osewoudts oom Bart Nauta, die in een concentratiekamp zo is mishandeld dat hij niet meer kan lopen en nauwelijks nog kan spreken maar blijft geloven in een betere toekomst, en het nihilistische van een 17-jarige Nederlandse SS’er die denkt dat de destructie van de nazi’s en de Shoah ‘nog maar een voorproefje van de wereld die komt’ zijn. ‘De mens zal eraan moeten wennen te leven in een wereld zonder vrijheid, goedheid en waarheid.’ Voor Osewoudt hebben deze toekomstvoorspellingen geen waarde meer. Hij overleeft zijn gevangenschap in het collaborateurskamp Achtste Exloërmond niet.

Marie-José Klaver

W.F. Hermans – De donkere kamer van Damokles. Van Oorschot, Amsterdam. 318 blz. € 18,50.