Niet wij, niet wij

Jens Meijen debuteerde twee jaar geleden met de verpletterende dichtbundel Xenomorf, waarvoor hij de C. Buddingh’-prijs won. Hij betoonde zich in zijn lyriek een onbarmhartig observator van onze tijd. Zijn gedichten lezen gaat je niet in de koude kleren zitten, want je voelt je al snel een onmachtige omstander:

dit gevoel van onbehagen
lijkt op wanneer je door een telescoop kijkt
naar een lege plek in de lucht
waar je zou gezworen hebben dat er net nog
een licht brandde

In zijn dystopische debuutroman De lichtjaren domineert eenzelfde genadeloze sfeer. Dit genre kent vele valkuilen, waaronder een neiging tot overdadig moraliseren, te breed uitgesponnen symboliek en een gemis aan geloofwaardigheid. Maar niets van dat al bij Meijen. De Lichtjaren past naadloos in het rijtje overtuigende dystopieën van George Orwell (1984), Aldous Huxley (A brave new world) en Margaret Atwood (The Handmaid’s Tale).

Twee jonge dertigers leven in een dorre, verlaten wereld. Door de hitte en de planten in hun huis lijkt het alsof ze ‘vastzitten in een permanente nacht op een tropisch eiland.’ Water is er op rantsoen, de rijkeren zijn naar het koele Noorden getrokken (Zweden, Noorwegen en Finland), de allerrijksten naar IJsland en Groenland. Ze worden steevast ‘pioniers’ genoemd. Toch komen Spanjaarden en Italianen als koeltetoeristen naar hun land, België, dus het kan nóg erger.

Tesla’s kunnen er volledig zelfstandig rijden (als automobilist ga je achterover liggen in je zetel terwijl je de Tesla kunt leren om ‘oeps’ te zeggen als er iets fout gaat). Heel wat socialemediapersoonlijkheden en Instagraminfluencers zijn inmiddels een soort nieuwsankers. Instanties hebben geen gebouwen meer. Een organisatie ‘hangt als een soort web tussen verschillende mensen in – het is een ontlichaamd netwerk van afspraken, handelingen en conventies.’ Ook het copywritingbedrijf van de hoofdpersoon lijkt geen hoofdkantoor te hebben: ‘Zo gaat dat nu eenmaal, tegenwoordig. Elke job lijkt zo fragiel, elk bestaan zo breekbaar.’ In dit beklemmende universum is het verboden om privédata te gebruiken voor niet-commerciële doeleinden.

Meijen laat de hoofdpersoon mijmeren over de natuur vroeger, twijfelend aan zijn eigen herinneringen en dat alles in een zwierig lyrische stijl. De bomen zijn ‘niet helemaal dood, want ze hebben nog bladeren, maar ze schijnen ook niet meer te groeien. Ze zijn bevroren in de tijd. Eigenlijk lijken ze wat op monumenten, maar ze vieren of gedenken niks. Het voelt eerder alsof ze ons erop wijzen dat wij, mensen, hier waren, dat we dit allemaal zelf gedaan hebben. En we zijn er nog steeds, zeggen de bomen, we gaan niet weg, wat jullie ook doen.’

En over de nacht:

Er waren late eenzame vogels die doelloos rondzwierven, vleermuizen die als inktvlekken op je netvlies spatten. Nu zie je nauwelijks nog iets in de lucht, behalve de gloed van de straatlampen en de auto’s, het reflecterend licht op de binnenkant van de atmosfeer. Net een schelp.

De ik-verteller richt zich tot zijn vriendin door haar aan te spreken. Die je-vorm is een slimme zet, want de afstand tussen dit vervreemdende universum en onze wereld is direct overbrugd. Nu lijkt hun leven ook nog wel veel op het onze, met dezelfde socialemediakanalen (Facebook, Whatsapp, Instagram, Snapchat). Dus heel ver kan deze wereld niet van de onze verwijderd zijn.

Het stel krijgt per post een diepzwarte kist. Er staat geen afzender op. ‘In de kist zit een plastic teiltje met wat water en daarin een grote, dikke heremietkreeft. Zijn schelp is grijsbruin en bekrast, afgesleten, zijn poten dof oranje. Het dier kijkt ons aan met kraaloogjes op twee benige stokjes, maakt een klikkend geluid, vormt een speekselbelletje rond wat vermoedelijk zijn mond moet voorstellen. Het dier lijkt stokoud, maar misschien is het gewoon uitgedroogd.’
Ze besluiten voor het diertje te zorgen, ook al zitten ze al bijna aan de limiet van hun waterverbruik en zullen ze keuzes moeten maken tussen henzelf, de planten en de kreeft. Met veel humor beschrijft Meijen de eigenzinnige kreeft, die zich niet zomaar laat opsluiten in een aquarium. Ze moeten moeite doen om hem te vinden, maar hij ‘is altijd aanwezig, een soort bewustzijn dat zich over het hele gebouw uitstrekt.’

Er wordt veel gedroomd, gesimuleerd, verdwenen, verschenen, gedacht en ook de koppelwerkwoorden lijken, blijken, schijnen en zijn spelen een prominente rol. De hoofdpersonen zijn lamgeslagen en apathisch: ‘Er is nu zoveel aan de hand dat het lijkt alsof je niets meer kan weten, want voor je het weet is alles weer anders.’

Plompverloren is de heremietkreeft in hun leven verschenen. Niets staat vast of is zeker voor deze dertigers die hun naïviteit verliezen terwijl ze zich meer en meer verantwoordelijk gaan voelen voor de kreeft:

Je vraagt: ‘Denk je dat we hem beter kunnen wegdoen?’
‘Volgens mij is hij niet onze verantwoordelijkheid,’ zeg ik. ‘Als je een bom krijgt met de post en die bom ontploft, ben je dan zelf een terrorist? Nee toch?’
‘Wat is dat nu voor vergelijking?’ vraag je.
‘Ik bedoel maar, iets krijgen betekent niet dat je er verantwoordelijk voor bent.’

Zoetjesaan doet de kreeft ons lezers stilstaan bij onze problematische relatie met de aarde. Een heremietkreeft torst zijn eigen geborgenheid op zijn schouders mee, beschermt zelf zijn eigen kwetsbaarheid (zijn weke delen) voor de buitenwereld. Zonder een passend pantser is de kreeft ten dode opgeschreven. Wij lijken ons niet bewust van onze broosheid en versjacheren dagelijks onze planeet. Waar een kreeft met andere kreeften kan ruilen van behuizing, kunnen wij, tragisch genoeg, niet wisselen.

Het is niet voor niets dat Elon Musk in de roman voorbijkomt, in wie vriend Marco een roestvast vertrouwen heeft. Dankzij Musk kunnen we een kolonie stichten in de ruimte: ‘Een nieuwe wereld. Een nieuwe start. Dan kunnen we het allemaal anders doen. Gedaan met de droogte, gedaan met waterdruppels tellen om niet boven je limiet uit te komen. Revolutionair toch? Daarin moet je investeren. Niet in bedrijven op aarde, maar bedrijven in de ruimte. Bedrijven op Mars. Galactisch investeren. Het leven is aan de durvers, man. En de kinderen van de durvers. En de kinderen van de kinderen van durvers. Motherfuckers met koperen kloten. […]’

Het stel peinst vooral over de vraag of je nog wel kinderen op de wereld moet willen zetten vandaag de dag, terwijl ze zelf kampen met ongewenste kinderloosheid. De vriendin van de hoofdpersoon zoekt grip op haar bestaan door de sterren te bestuderen, o.a. voor het nog ongeboren kind van vriendin Irina: ‘rekeningen vol retrogaden, maanstanden, planetaire trajecten, aswentelingen, de subtiele gravitationele invloeden van exoplaneten – en zo puzzel je woord voor woord het lot van Irina’s kind in elkaar. Een archeoloog die artefacten opgraaft van dingen die nog niet gebeurd zijn.’

Meijen toont ons in zijn uitnemende debuutroman ‘een zwart gat dat de werkelijkheid weggegomd heeft’. Zijn futuristische laboratorium voelt angstvallig dichtbij. Wanneer gaan wij de volle verantwoordelijkheid dragen voor wat wij als mensheid aan hebben gericht op aarde? Gaan wij voort met het zelfdestructief vergruizen van waar we afhankelijk van zijn als soort of gaan we onze schelp met zorg overdragen aan jongere generaties?

Als je niet oplet, overgroeien je fantasieën de wereld om je heen. Het gebeurt niet op één dag, maar langzaamaan, nauwelijks merkbaar. Als je te lang rondloopt met het gevoel defect te zijn, het gevoel schuldig te zijn aan iets waar je niet zelf voor gekozen hebt, dan ga je jezelf het omgekeerde wijsmaken om het draaglijk te maken: de wereld is defect, de wereld is schuldig, niet wij, niet wij.

Miriam Piters

Jens Meijen – De lichtjaren. Bezige bij. Amsterdam, 238 blz. € 21,99.
.