Hoesten, rochelen, spuwen

‘Ze zagen altijd iets, maar het was nooit het juiste’, schrijft Thomas Bernhard (1931-1989) over zijn artsen in De kou, het nu bij Vleugels in een nieuwe vertaling van Ria van Hengel uitgekomen vierde deel van zijn vijfdelige autobiografie (waar binnenkort ook nog De oorzaak en Een kind in nieuwe vertaling bij komen). Samen met het nu gelijktijdig uitgebrachte derde deel, De adem, biedt het zicht op Bernhards overlevingsstrijd als adolescent in uiteenlopende aftandse longlijdersklinieken van het na-oorlogse Oostenrijk. De omstandigheden zijn er erbarmelijk, het aantal patiënten is enorm en de kans op overleven praktisch nihil. Bernhards, zoals doorgaans hoofdstuk- en alinealoze, zich door woede en weerzin voortstuwende relaas, is meer dan veertig jaar na dato nog even invoelbaar en navrant als het destijds gelezen moet zijn.

Thomas Bernhard, als buitenechtelijk kind door een merkwaardig toeval in Heerlen geboren, die eerst bij zijn grootouders leefde, maar ook in nationaalsocialistische internaten moest verblijven, had allerminst een onbezorgde jeugd. Zijn zwakke gezondheid, mede een gevolg van de armzalige omstandigheden kort na de Tweede Wereldoorlog, maakte het bovendien lange tijd onmogelijk om eigen keuzes te maken. In 1949 komt hij voor het eerst in het ziekenhuis terecht met een levensbedreigende pleuritis, later elders met tuberculose.

Ziekenhuis blijkt een mooi woord voor bouwvallige barakken of in door slechts een enkele plafonnière verlichte gewelfde kelders, waar de tallozen op een bijna zeker einde wachten. De doktoren en het verpleegkundig personeel (‘De zusters hadden een geoefende blik voor de doodskandidaten’) draven met hun tekortschietende kennis, gebrek aan middelen, maar een teveel aan ouderwets hiërarchische denkbeelden en godsvrees onafgebroken heen en weer, terwijl de patiënten volledig op zichzelf teruggeworpen worden. Ook tijdens noodzakelijk geachte ingrepen. Om hen heen sterft de een na de ander:

Plotseling word ik slap, nog slapper, plotsklaps is het alsof al mijn bloed uit mijn lichaam loopt, op hetzelfde ogenblik laten de zusters mijn polsen los en mijn armen vallen, en ik hoor de geneesheer-directeur Jezus Maria! zeggen, instrumenten kletteren op de grond, apparaten ratelen. Nu ga ik dood, denk ik, het is afgelopen.

Thomas Bernhards autobiografie, in dit geval de delen De adem en De kou, is natuurlijk veel meer dan een treffend geformuleerde indruk van aan ernstige longziekten lijdende patiënten in de na-oorlogse crisistijd, het is vooral een wanhopige aanklacht tegen de onverschilligheid. Hoe kun je bijvoorbeeld een achttien- negentienjarige jongen tussen bejaarde mannen leggen, zelfs in wat hij zelf ‘de sterfkamer’ noemt, op een bed dat voor en na hem beslapen werd door ten dode opgeschreven hoestende, rochelende en grote hoeveelheden slijm spuwende zieken. Door omstandigheden in de steek gelaten door zijn familie, met uitzondering van zijn eveneens zwaar zieke grootvader.

Hem rest weinig anders dan de kracht in zichzelf te vinden om zich teweer te stellen tegen de medische molen, die zonder aanziens des persoons pillen te slikken geeft, onverdoofde ingrepen noodzakelijk acht en daarbij nog gedragseisen stelt, waaraan niet te voldoen valt. Kiezen voor het leven en permanent zoeken naar gedachten die de weg vrijmaken voor herstel en vrijheid buiten de gestichtsmuren, zoals het troosteloze sanatorium Grafenhof, is wat hem te doen staat.

De innerlijke monoloog die steevast op gang komt als hij bij kennis is, met een voortdurende hypnotiserende herhaling van woorden, in zijn boeken steeds cursief aangegeven, die wel iets weghebben van een gebedsformule, maken deel uit van zijn verdedigingsgedrag. Dat geldt ook voor korte contacten met mede-patiënten die iets meebrengen van de wereld buiten. Verder rest hem totale isolatie van alles waar hij ooit op hoopte: een zakenman te worden of liever nog zanger.

Bernhard beschrijft de onafgebroken gebeurtenisloze tijd in de stinkende ziekenbarakken en -kelders of de ‘lighal’, waar de duiven op de dekens landen, uiterst nauwgezet. De weerzinwekkende medische ingrepen en lichamelijke gevolgen daarvan omschrijft hij in onverbloemd plastische termen en zijn zwartgallige stemmingen zo diepgaand, dat het vaak onvoorstelbaar lijkt dat in hem later de zo invloedrijke toneelauteur nog kon opstaan.

Van een Toverberg is beslist geen sprake, hier klinkt Bernhards bekende weerzin tegen de beklemmende Oostenrijkse mentaliteit door, maar toch ook zijn grote liefde voor muziek (‘Ik hoorde alweer muziek in mijn hoekbed, Mozart, Schubert, ik was alweer in staat de muziek vanuit mezelf te horen, hele delen. Ik kon van de muziek die ik in mijn hoekbed vanuit mezelf hoorde een middel, zij het niet het belangrijkste middel van mijn genezingsproces maken.’) en literatuur. Ook aan de hand van Goethe en Dostojevski, vindt de jonge Bernhard ten langen leste zijn ontsnappingsroute.

André Keikes

Thomas Bernhard – De adem – Een besluit. Uit het Duits vertaald door Ria van Hengel. Vleugels, Bleiswijk. 90 blz. €23,95.

Thomas Bernhard – De kou – Een isolement. Uit het Duits vertaald door Ria van Hengel. Vleugels, Bleiswijk. 90 blz. €23,95.

Deze uitgaves zijn in de betere boekhandel te vinden of rechtstreeks te bestellen via de uitgeverij