Of hoe de banaliteit van het kwaad blijft intrigeren

Het levensverhaal van ‘architect van de Holocaust’ Adolf Eichmann (1906-1962) is genoegzaam bekend, vooral doordat de Mossad hem in 1960 opspoorde in Argentinië en naar Israël ontvoerde voor zijn proces en terechtstelling. Ariel Magnus, geboren in Buenos Aires als kleinzoon van naar Argentinië geëmigreerde Duitse Joden, vatte het plan op om een roman te schrijven over Eichmanns Argentijnse jaren. De Nederlandse vertaling van zijn boek verscheen onder de titel De onfortuinlijke.

Het woord is gevallen: ‘roman’. De onfortuinlijke is dus geen pure non-fictie. De historische feiten kloppen, maar andere aspecten zijn verzonnen, of ‘ingevuld’. Je leest dus gefictionaliseerde dialogen tussen historische personages en allerlei details die om narratieve redenen zijn toegevoegd. De vraag rijst dan in hoeverre het fictionaliseren van de historische werkelijkheid is geoorloofd, zeker als het om een uiterst gevoelig onderwerp als de Holocaust gaat: het kan immers niet de bedoeling zijn om in de kaart te spelen van negationisten die de historische feiten zelf betwisten.

Dat de meningen over dit onderwerp verdeeld zijn, blijkt uit een polemiek die niet zo lang geleden in Frankrijk woedde. Na het succes van Jonathan Littells De welwillenden, met in de hoofdrol de fictieve SS’er Maximilien Aue, volgde scherpe kritiek van Laurent Binet, die in zijn boek HhhH over de aanslag op nazikopstuk Reinhard Heydrich zo dicht mogelijk bij de historische werkelijkheid bleef en weinig waardering kon opbrengen voor Littells ‘gefantaseer’. Nu is de verhouding tussen werkelijkheid en fictie sowieso een zeer complexe aangelegenheid, maar wat alvast voor Littells aanpak pleit is dat De welwillenden naar zuiver literaire normen Binets werk moeiteloos overklast. In die zin zou je kunnen beargumenteren dat fictie misschien beter geschikt is om inzicht te krijgen in de geschiedenis dan een rigoureus historisch feitenrelaas.

Erg belangrijk voor de beeldvorming over Eichmann was het werk van Hannah Arendt (1906-1975) die in 1961 het proces volgde en de theorie ontwikkelde van ‘de banaliteit van het kwaad’: Eichmann leek uiterlijk niet op een bloeddorstige moordenaar, maar kwam veeleer over als de saaie bureaucraat die hij ook was, zij het dat zijn ambtelijke taak erin bestond om de uitroeiing van de Europese joden en de treintransporten naar de vernietigingskampen te organiseren. Ook Harry Mulisch heeft die raadselachtige paradox beschreven in zijn persoonlijke getuigenis De zaak 40/61. Het is tegenwoordig trouwens weliswaar bon ton om schamper te doen over onsterfelijke Harry, maar wie de moeite doet om dat boek te herlezen, zal snel merken dat hij in een hogere klasse speelde dan zijn criticasters.

Eichmann heeft die bureaucratisering van de Holocaust natuurlijk ook in zijn voordeel proberen te gebruiken door zich te verdedigen met het argument dat hij enkel orders van hogerhand uitvoerde – het befaamde Befehl ist Befehl, wat als ultieme consequentie heeft dat alleen Hitler zelf de verantwoordelijkheid zou hebben gedragen voor de misdaden van nazi-Duitsland en daarom onmogelijk houdbaar is.

Ook Magnus lijkt te zijn vertrokken van de gedachte dat er ongetwijfeld meer schuilging achter Eichmanns façade, dat we niet kunnen volstaan met de laffe uitleg dat hij niet meer dan een onschuldig radertje in de moordmachine was, vergelijkbaar met de machinisten van de deportatietreinen. We volgen Eichmann omstreeks 1950 in Argentinië, waar hij zich onder de schuilnaam Klement had gevestigd en zijn uiterste best deed om een zo onopvallend mogelijk bestaan te leiden, al liet hij na enige tijd wel zijn vrouw en kinderen overkomen. Magnus baseert zich op de reële feiten – Eichmann zocht in Argentinië contact met andere oud-SS’ers en toonde zich allesbehalve berouwvol – om in het hoofd van de Duitser te kruipen, waar de verknipte nazi-logica diep is ingebakken: Ariërs en Joden vormen volgens hem twee onverenigbare rassen en de deportatie en vernietiging van het joodse volk was een noodzakelijke vorm van zelfverdediging om de degeneratie en uiteindelijke ondergang van het Arische ras tegen te gaan. Magnus toont overtuigend hoe je het nazisme niet kunt begrijpen als je redeneert vanuit een normale, humane ethiek en laat Eichmann weerzinwekkende dingen zeggen die binnen zijn eigen paranoïde denkkader echter volstrekt logisch zijn:
Doordat de Joden niet weggingen toen ze daar nog de tijd voor hadden, dwongen ze ons te doen waar ze eigenlijk zelf op uit waren. Het was zelfmoord, maar uiteindelijk leek het moord.

In die zin was het nazisme in feite zeer idealistisch, en ook Eichmann is in dit boek geen pragmaticus, maar iemand die hogere doelen nastreeft en het bijvoorbeeld onethisch vindt om ‘biologisch gezien ongeschikte schepsels’ (zoals mensen met geestesstoornissen) in leven te houden. Zijn antisemitisme grenst ook aan fascinatie voor een uitverkoren volk dat hij een bovenmatige intelligentie en sluwheid toedicht. Zo suggereert hij dat de Holocaust met opzet was uitgelokt om internationaal medelijden te wekken ‘en zo de vurig begeerde Joodse staat dichterbij te brengen’.

Toch gaat Magnus soms ook over de schreef, vooral wanneer hij wel erg hard begint te speculeren. Ik denk dan met name aan een scène waarin een impotente Eichmann zijn vrouw Vera opdraagt om hem met een wortel anaal te penetreren. Wat probeert hij daarmee te suggereren? Dat nazi’s in feite handelden uit frustratie over hun latente homoseksualiteit? Dergelijke freudiaans aandoende onzin had hij toch beter achterwege kunnen laten.

In Magnus’ nawoord citeert hij zijn eigen vader, die aanvankelijk tegen het boek gekant was maar uiteindelijk bijdraaide en vond dat ‘het misschien niet helemaal tegenstrijdig en misplaatst was dat het ook een Jood zou zijn die de taak op zich nam om het personage [Eichmann] op te pakken en tot fictie te veroordelen’. Het is een interessant uitgangspunt, al kan je je afvragen of je Eichmann kunt ‘vangen’ in een web van fictie – door het contrast tussen de onwerkelijke omvang van de misdaad en de banaliteit van dat ‘grijze mannetje’ zal het geval Eichmann wel altijd in nevelen gehuld blijven. Tenzij je natuurlijk nuchter vaststelt dat de ‘schuchtere moordenaar’ uiteindelijk niet meer dan een bijzonder laffe antisemiet was die miljoenen mensen de dood in heeft gejaagd zonder daar de verantwoordelijkheid voor te willen aanvaarden.

Daan Pieters

Ariel Magnus – De onfortuinlijke. Uit het Spaans vertaald door Eugenie Schoolderman en Arie van der Wal. Meulenhoff, Amsterdam. 240 blz. € 20,99.