Moederliefde?

Tijdens de zwangerschap van haar eerste kind duikt Heleen Debruyne in een verzwegen onfrisse familiegeschiedenis. Ze gaat na hoe en waarom haar vader in zijn jeugd door diens ouders willens en wetens toevertrouwd werd aan een pedofiel.

Aan de hand van het dagboek van haar opa probeert ze de omstandigheden waarin haar vader opgroeide te reconstrueren. Grootvader lijkt weinig oog te hebben voor zijn gezin. Hij is te veel bezig met zijn werk, zijn minnares en zijn hobby: de geschiedschrijving van de provinciestad waar hij woont. Grootmoeder heeft een opleiding, maar kiest ervoor om huisvrouw te worden. Ze is verslingerd aan dure spullen, etentjes in de chicste restaurants, feestjes, reisjes. Gelukkig is er enerzijds een uitgetreden non die fungeert als een soort suikertante – zij koopt voor de grootmoeder zelfs een auto – en anderzijds is er de huisvriend Albert, Bertie, een rijke homoseksueel van wie gefluisterd wordt dat moeders er hun kinderen niet alleen bij durven te laten. Aan die man besteedt de grootmoeder haar kind uit: hij moet bij de dinertjes naast hem zitten, gaat bij Bertie logeren op diens appartement aan zee en als ze samen op vakantie zijn, slaapt hij in een kamer met de huisvriend. Hoewel haar vader vergoelijkend spreekt over deze man en diens praktijken vindt Debruyne dat wraakroepend. Niet de pederast neemt ze de ontwrichte kindertijd van haar vader kwalijk, wel haar grootmoeder. Ze is hard als ze besluit: ‘mijn vader was deel van een deal. Een kind in ruil voor een levensstandaard die zelfs voor een goed verdienende ambtenaar te riant was.’

Dat verhaal wisselt Debruyne af met essayistische passages waarin ze nadenkt over moederliefde, over de verschuivende opvattingen over seksualiteit, over de sociale omstandigheden na de Tweede Wereldoorlog, over de kerk en de misstanden binnen het instituut, over feminisme, over gewijzigde ideeën over bevallen of – in een heerlijk ironische passage waarin ze het kleine leed moet aanhoren van een vriendin van wie de therapeut bezet is – over de hedendaagse neiging om voortdurend aan zelfanalyse te doen. Tegelijk blijkt dit hele relaas en alle overdenkingen die het oproept precies een aanleiding om de eigen onzekerheden over het moederschap te onderzoeken:

Bang voor de erfzonde, bang dat ik meer op mijn grootmoeder lijk dan ik durf toe te geven.

In een magistrale slotscène, waarin de baby in de buik zich roert op het moment dat de urne van de grootmoeder wordt opgemaakt, overwint ze haar angst.

Daarmee heeft Debruyne een van de interessantste autobiografische romans van het jaar geschreven. Niet alleen omwille van het zonderlinge verhaal over het oogluikend toegestane misbruik van haar vader dat op zich al opzien baart, maar ook omwille van de vorm. De essayistische delen maken dat De huisvriend het bizarre familiegeheim overstijgt en kritische vragen stelt bij een aantal gedragingen, gebruiken en overtuigingen. En tot slot is er nog het achterliggende onderwerp van dit boek: de worsteling met het aanstaande moederschap. Het is een onderwerp dat zelden gethematiseerd wordt omdat dat binnen de clichéopvattingen niet hoort, maar dat hier door Debruyne in de ware feministische traditie taboeloos en daardoor des te ontroerender ter sprake wordt gebracht.

Carl De Strycker

Heleen Debruyne – De huisvriend. De Bezige Bij, Amsterdam. 192 blz. € 21,99.