Vijfenvijftig tinten groen

Ik vermoed dat Dautzenberg het soort schrijver is dat lezers aantrekt die niet zo vaak hun gading vinden in de hedendaagse Nederlandstalige literatuur. Hij is niet echt een prijzenbeest, schrijft antimodieus, wijkt altijd af van de platgetreden paden, kortom: een eigenzinnige stem.

Dautzenberg staat wellicht nog steeds beperkt als een geëngageerd schrijver die niet vies is van wat provocatie, maar met Een wandeling in mei zoekt hij nadrukkelijk de stilte op, of beter gezegd: de geluiden van de natuur, want die is natuurlijk niet echt stil. Het boek kwam tot stand toen hij naar aanleiding van het festival Wanderlöss een tijdje in het Limburgse Gulpdal verbleef. Tijdens zijn wandelingen werd hij naar eigen zeggen geraakt door de ‘symfonie van kleuren en klanken’, wat resulteerde in een lang gedicht, refererend aan Gorters Mei, en een bijhorende ‘sonische expeditie’.

Het loont de moeite om die sonische expeditie te beluisteren als je Een wandeling in mei leest, omdat die naar mijn gevoel meer inzicht geeft in Dautzenbergs uitgangspunt. Je hoort de voetstappen van een wandelaar, stromend water, fluitende vogels enzovoort, maar echte uitgestrekte, natuurlijke wildernis bestaat natuurlijk al lang niet meer in Nederland, en dus horen er ook blaffende honden, pratende mensen, voorbijrazende auto’s, piepende hekjes en overscherende vliegtuigen bij. Een terugkeer naar de natuur zoals Henry David Thoreau voor ogen had in Walden zit er niet in. Wat je hoort, is wat er nog rest: kleine, ‘vergeten’ stukjes natuur, minuscule groene eilandjes aan de rand van uitgestrekte verstedelijkte gebieden.

De schrijver out zich in zijn voorwoord als een liefhebber van de romantiek en verbeelding van de Tachtigers, en leest Mei als ‘een verzinnebeelding van de vluchtigheid van het vergankelijke leven en het daaraan gekoppelde verlangen naar een eeuwig verblijf in een wonderschoon Eden – het bestaan móét worden bezield, zodat ook de dood van een hartslag wordt voorzien.’ Dat wil niet zeggen dat Een wandeling in mei een doorslagje is geworden van Gorters beroemde gedicht, al was het maar omdat Dautzenberg weinig rijm gebruikt en al helemaal geen strak metrum. Wel zoekt hij nadrukkelijk personificaties op om een levende, bezielde wereld op te roepen (‘het ijzeren draaihekje dat doet alsof het openen pijnlijk is’), hanteert hij synesthesie en zijn de alliteraties niet van de lucht: devote deemoed, krans van kroegen, pronte pruik, losse lössgrond, enzovoort. Dat past ook weer bij die nadrukkelijke aandacht voor de klank, het is een bij uitstek sonisch gedicht dat waarschijnlijk het best tot zijn recht komt als het wordt voorgelezen. Als er sprake is van ‘een nieuwe lente en een nieuw geluid’, dan geldt dat laatste ook in de letterlijke zin van het woord.

Een wandeling in mei komt niet over als nadrukkelijk experimentele poëzie. Het doet mij haast denken aan Ilja Leonard Pfeijffer, die begon als experimentele dichter en tegenwoordig weer heel vormvaste sonnetten schrijft, zo nadrukkelijk ouderwets dat ze precies daardoor weer modern gaan lijken, al geldt die vaststelling bij Dautzenberg waarschijnlijk eerder met betrekking tot de thematiek en de ‘snelheid’ dan inzake de vorm: de dichter laat de natuurbeelden traag voorbijschuiven op zijn wandeling, zijn gedicht kabbelt rustig voort op het onthaaste ritme van ‘het holle geluid van de voetstappen’. Bij momenten vergt dat wel enige botanische kennis van de lezer:

De hulst die zijn prikblaadjes voorzichtig
Langs de stekeltakken van de viltroos leidt.
De wilde mispel, innig vervlochten
Met de welig woekerende klimop.
Het bedstro van lievevrouwen dat
Met het muskuskruid
Een beminnelijk tapijt vormt
Aan de voet van een eeuwenoude
Zomereik.

Toch is het niet al idyllische natuur wat de klok slaat: zoals in de sonische expeditie de rust regelmatig wordt verstoord, zo duiken ook in het gedicht ontregelende stoorzenders op:

De parkeerplaats die opdoemt
van achter vervlochten struiken –
een fonkelende staalkaart
van favorabele autolakken.

Met een beetje goede wil zou je Een wandeling in mei ook kunnen lezen als een geëngageerd pleidooi voor natuur(bescherming), die sterk wordt geassocieerd met verbeelding (‘waarschijnlijk de enige weg die daadwerkelijk tot een Nieuw Geluid kan leiden’). Voor de geïnteresseerde lezer vallen er ook nog een paar literaire grapjes (‘vijfenvijftig tinten groen’) en intertekstuele easter eggs te rapen: een mus die ’s morgens de dingen groet (Van Ostaijen?), witte paarden die draven (Menno Wigman?), vogels die nesten zijn begonnen (hebban olla vogala), een snuifje Pessoa en er zullen er mij nog wel een heleboel zijn ontgaan. Alleszins houd ik wel een onthaast gevoel over aan dit boek.

Daan Pieters

A.H.J. Dautzenberg – Een wandeling in mei. Pluim, Amsterdam. 96 blz. € 12,99.