‘van de A de adem die ik ben’

In het begin was het woord. Nog eerder dan het woord was de letter. Vloeit taal voort uit de schepping, of is het juist de taal die de wereld schept? In Alfabels van Wiel Kusters en Joep Bertrams lijkt dat laatste het geval: letters roepen werelden op, nieuwe, maar soms ook oude. Zijn het ‘al’ ‘fabels’, of is het alfabet ‘spel’?

De motto’s van de zesentwintig sonnetten zijn afkomstig uit het zeventig jaar oude ABC-boekje van Rie Cramer, dat begint met ‘A is een aapje, dat eet uit zijn poot.’ Het kind dat het alfabet leert, krijgt daarmee een instrument in handen waarmee hij tot in het oneindige kan scheppen. De dichter kijkt met enige nostalgie terug op deze oorsprong van letters en verbindt het verleden met het heden. Natuurlijk is ‘A’ geen aapje, maar gewoon een letter. Toch geeft deze letter hem een hand, vanuit een ver verleden. Gelukkig is zijn arm lang. De dichter trekt de vergelijking met de aap als verre voorouder van de mens, maar de aap had in tegenstelling tot de mens geen letters tot zijn beschikking. De ik wordt pas zichzelf als de letters een woordenreeks gaan vormen, want in woorden krijgen letters hun betekenis: ‘Dat elke letter zich op klank beroemt, / maar pas een woordenreeks mijn zicht verschikt, / maakt van de A de adem die ik ben.’ Je ziet hier hoe nauw leven en letters met elkaar verbonden zijn.

Net zo bizar als de wending in sommige sonnetten, ontvouwen zich de illustraties. In elke illustratie zit beweging. Veelal is er een oorsprong van waaruit de tekening zich ontrolt, al is het meestal de vraag waar die precies begint. Op een omgekeerde inktpot staat een illustratie van Abraham die zijn zoon Isaac opoffert. Uit de pot komt een mannetje dat met één hand de arm vastpakt van Abraham, waardoor die zijn mes laat vallen. Met de andere hand doopt het mannetje zijn kroontjespen in de inktplas, die waarschijnlijk uit de inktpot is gekomen. Uit de inktplas doemt vervolgens een muizentrappetje op, met op de hoogste trede een vlag met grijnzende mond. Iets verderop rijst een reusachtige letter ‘i’ uit de inkt.

I is de inktpot, waar Isaac uit schreef

Ik was een kind dat ín de inktpot schreef,
ja letterlijk, mijn pen diep in het glas,
waarna ik haar zacht met een lapje wreef
totdat dat ding een lekker vodje was.

Ik roerde met de pen als met mijn tong,
beschreef de bodem, letters op elkaar.
Het was alsof er diep uit mij iets zong
dat zich mij voorschreef, en dan was het klaar.

Isaak kwam ter wereld uit de nauwe schacht
van Sara en verwerkte Jacob: J.
Zijn naam wordt wel gelezen als: ‘Hij lacht’,
of beter: ‘heeft gelachen’. Ik grijns mee.
Mijn vorm van schrijven in de zwarte nacht.
Van ’t allerdiepste wel de hoogste tree.

Zowel uit het sonnet als uit de illustratie blijkt de scheppende kracht van de pen. De schrijver uit de illustratie is zelfs in staat Abraham ervan te weerhouden zijn zoon te offeren. Dat is wat de verbeelding vermag. Er is een wisselwerking tussen sonnet en illustratie. Welke was er eerst? De nauwe schacht waaruit Isaac geboren is, is wellicht de schoot van Sara, maar tegelijkertijd ziet de inktpot er ook uit als een nauwe schacht. Is de lach op het trappetje die van Jacob, en verwijst de trap niet naar de ladder die uit de hemel kwam, in het bijbelverhaal? De ik schreef op de bodem van de inktpot en kon daar eindeloze werelden scheppen in zijn verbeelding, maar het is alsof iets zich hem voorschreef: onze verbeelding is gestoeld op de verhalen die wij zelf als kind hoorden.

Wat je ziet op de afbeeldingen, lijkt veelal onmogelijk, en toch bestaan deze kleine werelden op papier. In de sonnetten is het de paradox die steeds weer opduikt: ‘Een kind laat altijd leven wat het doodt’, ‘Al wie verdoemd lijkt, blijkt vaak uitverkoren’, ‘zolang je blijft waar je vandaag niet bent’ en ‘je ongeboren voor je leven rent.’ Daardoor krijg je als lezer en kijker regelmatig het gevoel alsof je er net niet bij kunt: waar kijk ik nu eigenlijk naar en wat lees ik? Je wordt steeds opnieuw aan het denken gezet en blijft in beweging door het spel met de letters en de inkt op het papier.

Na de zesentwintig sonnetten van het alfabet volgt nog een kleine reflectie op dit spel, met een verwijzing naar het bekende gedicht ‘De tuinman en de dood’ van P.N. van Eyck, waarin de tuinman zijn noodlot niet kan ontlopen. In dit laatste sonnet van Kusters wordt het alfabet vergeleken met het leven van A tot Z. In feite, zo zegt de dichter, verblijven we ons leven lang, verstijfd, in B tot Y, omdat we na onze geboorte uit A, en tot onze dood Z nooit vat krijgen op die dood: ‘De dood is je verstand, kan daar niet bij.’ Hiermee is de cirkel rond: hoe we ook scheppen uit letters, het mysterie van leven en dood blijft bestaan, we kunnen er net niet bij.

Dietske Geerlings

Wiel Kusters en Joep Bertrams – Alfabels. Poëziecentrum, Gent. 60 blz. € 20,99.