‘het waanzinnig zoeken naar nooduitgangen en naar de zachte plekken’

Na het eerste deel is nu ook het tweede deel verschenen van de gedichten van Yehuda Amichai. Dat is goed nieuws, want na dat eerste deel was direct duidelijk dat de poëzie van een groot dichter, die meer dan drieduizend gedichten heeft geschreven, niet ondergebracht kon worden in slechts dat ene deel. De twee fraai vormgegeven delen zijn niet alleen een verrijking van de boekenkast, waarin absoluut een dichter thuishoort die op de shortlist stond van de Nobelprijs voor Literatuur, maar helpen ons in elk gedicht opnieuw herinneren aan hoezeer het leven de moeite waard is.

Zo’n ode aan het leven krijgt extra diepgang als je weet dat Amichai van 1942 tot 1946 als vrijwilliger diende bij de Joodse Brigade van het Engelse leger dat tegen de nazi’s vocht. In 1948 en 1949 vocht hij mee in de onafhankelijkheidsoorlog. In de cyclus ‘Ik was niet één van de zes miljoen’ beschrijft hij hoe hij, ondanks die gruwelijke Joodse geschiedenis, altijd zoekt naar hoop en liefde:

Ik was niet een van hen allen maar het vuur en de rook
zijn in mij gebleven, en de vuurzuilen en de rookzuilen wijzen mij
’s nachts en overdag de weg, en het waanzinnig zoeken
naar nooduitgangen en naar de zachte plekken is in mij gebleven,
naar de schaamdelen van het land, naar een vlucht in de zwakte
en in de hoop, en in mij is de drang gebleven om te zoeken
naar levend water stil pratend tegen de rots en vlagen van waanzin.

En dat is wat uit al zijn gedichten spreekt: hij weet hoe broos het leven is en hoe er ineens een einde aan kan komen. Maar zolang hij leeft, probeert hij ‘woorden los te maken van gevoelens, / als een verzamelaar die postzegels losmaakt van de enveloppen / om ze in rechte en mooi gekleurde rijen te ordenen.’

Misschien zijn deze twee bundels inderdaad als een kleurrijke postzegelverzameling met postzegels, die verwijzen naar belangrijke momenten uit de wereldgeschiedenis, maar ook afkomstig zijn van persoonlijke brieven aan geliefden en familie. Zo staan in ‘Mens zijt gij en tot mens zult gij wederkeren (1985)’ enkele prachtige gedichten over het sterfbed van zijn moeder.

Amichai maakt het leven niet mooier dan het is. Hij laat ook de zwarte kant zien van het verdriet en vermengt die met troostvolle observaties. Hij beschrijft een man aan de kant van de weg, bedekt met zweren en eindigt met ‘hij was eens kind’. Hij roept op tot mededogen en barmhartigheid. Hij beschrijft de liefde die langzaamaan tot een gevangenis kan groeien, de teleurstellingen van het leven, het ouder worden, de spijt, het blijven hopen op een wonder, en de eenzaamheid: ‘Wie alleen de hemel over zich gebogen ziet / als hij op zijn rug ligt, die weet dat hij echt alleen is.’

Het is ontroerend ook een gedicht over de kleine Ruth te lezen, zijn vriendinnetje van vroeger, dat is omgekomen in een van de kampen. De herinnering aan haar komt plotseling, op onvermoede tijden. Voor wie het eerste deel heeft gelezen en daar de kleine Ruth al tegenkwam, roept dit gedicht ook een herinnering op aan het vorige. Daarmee maakt de dichter (en maken ook de vertalers die de keuze maakten!) de lezer deelgenoot van zijn herinnering aan Ruth en zorgt ervoor dat deze verankerd raakt, zelfs in de hoofden van anderen. Ook in andere gedichten roept hij op tot herinnering:

Onthoud dat en herinner de gevallen vrucht
aan de bladeren en de tak,
herinner de harde dorens eraan
dat ze zacht en groen waren in het voorjaar
en vergeet niet dat ook de vuist
eens een open hand was met vingers.

De vertalers, Tamir Herzberg en Tsafrira Levy, verdienen alle lof, want eigenlijk is het onmogelijk om vanuit het Hebreeuws te vertalen, omdat deze taal veel meer lagen bevat dan andere talen. Amichai zei zelf: ‘Elk woord dat we gebruiken, draagt vanzelf connotaties in zich uit de Bijbel, de Sidoer, de Midrash, de Talmoed. Elk woord weergalmt door de zalen van de Joodse geschiedenis.’

Hij hield zielsveel van zijn ouders, die orthodoxe Joden waren, maar keerde zelf het geloof de rug toe. Toch bleef hij altijd aan het geloof verbonden, juist door de taal. Hoe de vertalers het hebben klaargespeeld, weet ik niet, maar de gedichten ademen hoe dan ook die Joodse geschiedenis. Zelf was Amichai mild voor zijn vertalers. De povere beelden in grove bewoordingen konden er volgens hem alleen maar beter op worden. Nooit doet hij zich beter voor, de onvolmaaktheid is vaak zelfs een onderdeel van de schoonheid.

Je krijgt geen genoeg van deze gedichten. Ze ontroeren, brengen je letterlijk in beweging, schudden je wakker. Dat doet hij op een liefdevolle en speelse manier. In ‘Mijn kleine meisje kijkt’ zegt hij:

Mijn kleine meisje kijkt in mijn ogen
als in de ramen van een donker huis van rouwenden.
Maar ze ziet daar
bruiden en bruidegoms die zich voorbereiden op de viering.

Ik vermoed dat het meisje deze gave heeft van haar vader, Jehuda Amichai, die tot zijn sterven het kind in zichzelf wist te behouden.

Dietske Geerlings

Yehuda Amichai – Gedichten. Deel 2. Uitgeverij Van Maaskant Haun, Den Haag. 208 blz. € 25,99.