De hoogste trap van het schelden

Frederik van Eeden had het door. Op 15 januari 1891 schreef hij aan Lodewijk van Deyssel, van wie hij juist in De Amsterdammer een met de letters A.J. gesigneerde kritiek had gelezen: ‘Ik weet wel het is een rol die je speelt, een mal gezicht dat je voor goedgeloovige menschen trekt’. Hij verstuurde de brief overigens niet, zodat het toevallig moet heten, dat Van Deyssel drie maanden later in een andere: kritiek, ditmaal gepubliceerd in De Nieuwe Gids, de bewering van Van Eeden zou staven.

Men kan echter ook, als men iets mins of lafs ontmoet, allerlei malle grimassen en klowneske bewegingen gaan maken. In deze laatste manier vermeid ik me nog al eens. 

In hetzelfde jaar preciseerde Van Deyssel, toen nog geen dertig, de wijze waarop hij als literatuurcriticus placht op te treden:

Ik vind, – verontschuldig deze bekentenis, – dat ik-zelf, ik persoonlijk, ik die hier de vrijheid neem tot U te schrijven, mij niet zelden in een kritiek als een beschonken baliekluiver gedraag. 

Behalve het trekken van een mal gezicht behoort ook het tonen van zijn billen tot de taak waarvoor de ‘met iets erg leelijks of dwaas’ geconfronteerde criticus zich ziet gesteld, aldus Van Deyssel in dit in 1891 geschreven, maar pas in 1954 voor het eerst gepubliceerde scheldstuk tegen de thans vergeten schrijver F. Smit Kleine.

In De scheldkritieken heeft de onvermoeibare Harry G.M. Prick de stukken over literatuur gebundeld die Lodewijk van Deyssel vooral in de laatste jaren-tachtig van de negentiende eeuw heeft bijgedragen aan de smaakmakende periodieken van die tijd. Een uitgebreid notenapparaat plaatst het werk in een onontbeerlijk kader: de meeste van de mensen tegen wie Van Deyssel zich in geschrifte afzette, zijn begraven onder het stof van een eeuw literatuurgeschiedenis, en het laat zich raden in hoeverre de soms uit dodelijke ironie gecomponeerde scheldkritieken aan die, voor zover nu valt na te gaan, rechtmatige vergetelheid ten grondslag hebben gelegen.

Het gaat, bijna honderd jaar na dato, natuurlijk al lang niet meer om het gelijk of ongelijk van Van Deyssel. In een eeuw tijd kunnen opvattingen radicaal veranderen. Stromingen en modes wisselen elkaar af als seizoenen. Wie eens werd geëerd, wordt thans verguisd, en andersom. 

Willen literaire polemieken generaties later, wanneer de oorzaak van de woedeuitbarsting niet alleen is vergeten, maar zelfs niet meer bestaat dóórdat hij is vergeten, nog kunnen boeien, dan is het niet voldoende zijn afkeer van iets degelijk onder woorden te brengen. Het werk dat, of de persoon die, tot de literaire woede-uitbarsting aanleiding gaf, doet eigenlijk niet terzake: de kritiek moet op zichzelf een kunststukje zijn.

In Nieuw Holland, Van Deyssels beroemde letterkundig manifest, behalve in De scheldkritieken ook als losse brochure herdrukt, weidt de schrijver uit over ‘manier van polemizeeren’: 

(…) maar de hoogste trap is weer het schelden, met geestig, nieuw, levend-geheelde scheldwoorden, het schelden zóo, dat de scheldbladzijde tot de zwiepende geeseling der satyre, of tot een massief stuk verontwaardiging-, toornproza wordt. Men moet zóo schelden, dat de daarmee volschreven bladzijde zelf het ‘uitmuntend werk’ is, dat ons tot streng-zijn bevoegd maakt. 

Inderdaad zijn het vooral die bladzijden die nu nog het aardigst om te lezen zijn. Wie meent dat Jeroen Brouwers of Willem Frederik Hermans de uitvinders zijn van de op ’s lezers leedvermaak speculerende literaire polemiek, zou deze bladzijden eens moeten opslaan. Hij zal worden geconfronteerd met dezelfde woede, dezelfde kwaadaardigheid. Zoals een kat met een muis, spelen deze polemisten met hun angstig piepende prooi totdat hij tussen hun kaken sterft. 

Het behoeft geen verwondering dat de slachtoffers van de pen van Lodewijk van Deyssel soms jarenlang kwaad op hem bleven. De kritiek die Van Deyssel in zijn kolommen spuide, was zo doeltreffend dat het zelfs zijn vrienden het wel eens te gortig werd. Zijn vader dreigde een keer de overeengekomen toelage te zullen inhouden, dreigement dat werd beantwoord met een aan de scheldkritieken verwante scheldbrief:

Ik zal u tergen, tergen, tergen (…)’.

Willem Kloos, redacteur van De Nieuwe Gids, oordeelde het in sommige gevallen verstandiger dat Van Deyssel het betreffende opstel in portefeuille zou houden. Zo kon het gebeuren dat Nieuw Holland pas werd gepubliceerd zeven jaar nadat het was geschreven. In het nawoord bij de bij Aarts verschenen brochure vertelt Harry Prick de geschiedenis van het stuk, waaromheen meteen al in 1894 een vrijwel ondoorzichtige mythevorming ontstond.

Weersproken werden Van Deyssels scheldpartijen vrijwel nooit. Zij werden gepareerd met losse flodders als:

Bij v. Sorgens beoordeling dacht ik aan een dronken student die gaarne sart en rhetorisch weet te schelden en te schimpen. Die methode doet alleen den beoordelaar niet den beoordeelde kennen. 

(Brief van dr. Willem Doorenbos, 5 mei 1890). 

Mr. W.G.F.A. van Sorgen was naar aanleiding van zijn roman Porcelein door Van Deyssel onder meer uitgemaakt voor 

’n snoes, ’n pier, ’n pa-pa-papzak,’ ’n salamander om meê uit vi-visschen te gaan, ’n knollige alikruik, ’n alias-zat-in-de-kast-en-z’n-moeder-dacht-dat-’t-bróod-was, ’n kiek-kiek-knipperdolletje, ’n stommetje-stommetje-ónder-de-deken-om-niet-te-lachen-en-niet-te-spreken.

Van Deyssel zocht het ook in woordspelingen. Over de romanschrijver Rana Neida schreef hij, zich rechtstreeks tot zijn slachtoffer richtend, een veelvuldig door hem toegepaste manier van polemiseren: 

(…) lieve jongen, geen ba of boe weet je d’r van, je baboe weet er meer van.

Hij wist zich bovendien met ongelooflijke hardnekkigheid vast te bijten in door de te bekritiseren auteur zelf aangedragen details, waardoor het aangevallen werk werd herleid tot het toppunt van potsierlijkheid. Door Van Deyssel gingen de tenen van de oudtante van F. Smit Kleine een unieke rol spelen in de Nederlandse literatuur. Smit Kleine had het gewaagd in een opstel over de dichter Willem Hofdijk op te merken: 

Mijn oud-tante Smit, eigenares van Hout-Rust, was eene vrouw van top tot teen achtttiende-eeuwsch. 

Van Deyssel – ‘ik vind het een weinig onkiesch van u dat u van de teenen uwer oudtante spreekt in het openbaar’ – heeft nooit meer over F. Smit Kleine kunnen schrijven zonder zich vrolijk te maken over de dankzij hem tot monstruositeiten uitgegroeide damestenen, daarbij ‘malle gezichten’ trekkend.

Frank van Dijl

Lodewijk van Deyssel – Nieuw Holland. C J. Aarts.
Lodewijk van Deyssel – De scheldkritieken. De Arbeiderspers.

Dit verhaal werd eerder gepubliceerd in Het Vrije Volk van 21 maart 1980.

Lodewijk van Deyssel was het pseudoniem van Karel Joan Lodewijk Alberdingk Thijm (1864-1952).
Harry G.M. Prick (1925-2006).