‘Wanneer een vrouw roept moet de wereld stilstaan om haar te horen’

Een prettig tegengeluid tegen alle loftuitingen die doorgaans op achterflappen van romans en dichtbundels prijken, zijn de eenvoudige woorden van Lamia Makaddam zelf, in vertaling weliswaar, op haar nieuwe dichtbundel Vrijetijdsgedichten: ‘Dit is geen goede poëzie, maar het is het beste wat ik kan schrijven.’ De verontschuldiging gaat nog verder door, want de poëzie is geschreven in ‘de schaarse minuten en uren die ik op het toilet en in bad doorbreng, of als ik eet, loop en slaap.’ De gedichten zijn niet alleen geschreven in deze beperkte vrije tijd: ‘Jullie zullen ze op vrije momenten lezen, waarvan ik eigenlijk met heel mijn hart hoop dat jullie daarin iets beters te doen hebben, zoals praten met je dierbaren en spelen met je kinderen, want bij God, bij jullie God, hoe kun je verdragen dat er in je huis een man op het toilet zit te lezen?’ Zo weet Makaddam poëzie eenvoudig terug te brengen naar waar zij misschien wel hoort: op de gewone plekken waar wij grote delen van de dag doorbrengen.

De bundel is opgedragen aan haar twee zonen, die haar vroegen wanneer ze de bundel geschreven had, omdat ze haar nooit hadden zien schrijven. Het doet denken aan A room of one’s own van Virginia Woolf, waarin Woolf beschrijft hoe vrouwelijke auteurs in de geschiedenis geen werkkamer hadden, maar in de huiskamer moesten schrijven, snel hun papier moesten wegmoffelen als zij voor de zoveelste keer werden gestoord door mensen die binnenkwamen. ‘Vrijetijdsgedichten’ klinkt een beetje als rijmelarij in de marge, maar Makaddam laat zien hoe poëzie juist in die marge ontstaat:

Maar als iemand wil lezen of schrijven, de keukenvloer wil dweilen en
in de zon wil zitten, welke weg moet hij dan volgen? Waar vindt hij al
die werkwoorden verenigd? De schrijver zegt dat de mens zonder taal is
geboren en dat dat zo zou moeten blijven. Woorden zijn een korte jurk
die de knieën niet bedekt.

Makaddam schrijft vaker over knieën. In tegenstelling tot de ogen, borsten, wangen en billen, zijn juist de knieën essentieel: die tonen immers het overeind staan of mank lopen, het rennen of vallen. Het gaat niet alleen om de schoonheid, maar ook om dat scharnierpunt dat de beweging laat zien en het haperen. Dat is wat Makaddam ook in haar poëzie voortdurend laat zien: beweging, die in een paar regels van een haast platte eenvoud van het alledaagse overgaat in diepte en duisternis. Alle lof hier ook voor de vertaler die deze beweging in een andere taal heeft gevangen! Zo begint een van de gedichten met een voorval van toen zij nog een klein meisje was: ‘toen een van hen mijn hand pakte en in zijn broek stak.’ Vervolgens beschrijft zij hoe die hand nooit meer is teruggekomen, zelfs niet toen zij poëzie schreef en bomen plantte. Hiermee laat zij heel tastbaar in het beeld van de hand voelen hoe je zo’n ervaring nooit meer vergeet:
In de regen en de mist
zag ik mijn hand, levend, ademen,
klein, zoals ik haar had achtergelaten.

Naast deze grillige beweging tussen eenvoud en diepte kenmerkt Makaddams poëzie zich door de verrassende beelden en verbindingen die zij legt. Als een gedicht begint met dat een van haar ogen in de duisternis is gevallen, lees je dat bijna automatisch als een beeld: misschien heeft ze iets gezien of aan iets gedacht waar ze verdriet van heeft. De volgende zin maakt het beeld van het oog echter weer concreet: ze heeft er de hele nacht tussen de voeten van mensen naar gezocht. Zo voel je, net als de kleine hand in het andere gedicht, hoe het oog bijna tastbaar loskomt uit het beeld, terwijl je weet dat het nog steeds om een beeld moet gaan, omdat ogen meestal niet over de grond rollen. Vervolgens gaat ze in gesprek met haar boek, dat haar als wijsheid geeft dat de ergste val die van de ogen is. Ze vraagt het boek waar het die wijsheid vandaan heeft en waarom ze die wijsheid zou geloven als ze niet eens weet wie deze heeft geschreven. Op deze manier relativeert ze grote wijsheden in boeken: al staat de auteur op de kaft, waarom zou je het geschreven woord moeten geloven? Toch blijft dat vallende oog je bij. Er zit namelijk een diepere waarheid achter: ‘Ogen die door pijn worden beheerst zijn verloren ogen. Het heeft geen zin ze te gaan zoeken, want zelfs als ze blijven zien zal de pijn ze mettertijd alleen maar blinder maken.’ Wat je als mens allemaal te zien krijgt in je leven, kan diepe indrukken achterlaten.

Misschien is Makaddams poëzie inderdaad ontstaan in de ‘tussenmomenten’, de vrije tijd, maar in die momenten omvat zij, om maar met Lucebert te spreken, ‘de ruimte van het volledig leven.’ In al haar bescheidenheid laat ze zien hoe een hart geraakt kan worden en daardoor mank kan gaan, hoe je tussen al die banaliteiten wel degelijk oog voor de essentie kunt hebben:

Wanneer een vrouw roept
moet de wereld stilstaan om haar te horen.
De vrouw roept immers niet zomaar.
Ze roept niet om terug te krijgen wie ze heeft verloren
maar ze spreekt uit wat zich in het hart van de aarde bevindt.

Dietske Geerlings

Lamia Makaddam – Vrijetijdsgedichten. Vertaald door Djûke Poppinga. Jurgen Maas, Amsterdam. 48 blz. € 17,95.