‘Schrikwekkende verlatenheid in dit heelal’

De bundel autobiografische schetsen, Aangeraakt door goden, van Wessel te Gussinklo, voor het eerst bij Querido verschenen in 2003, is nu opnieuw door Koppernik uitgegeven. De fraaie omslag laat een detail zien van een veertiende-eeuwse fresco van Giotto, waarop een engel neerdaalt met strekkende hand. Het beeld past bij de zoektocht naar verlossing door de getormenteerde ziel van de jongen, die Te Gussinklo ooit was, en misschien nog steeds is. Het obsessieve schrijven in deze bundel is in het begin meeslepend, maar daarna vooral verschrikkelijk.

Een poosje geleden maakte ik voor het eerst kennis met deze auteur door Zeer helder licht en was aangenaam verrast. Obsessie en onrust grepen me bij de keel: de hoofdpersoon die wil losbreken uit zichzelf in verlangen naar die ene ander. Het begin van Aangeraakt door goden is net zo meeslepend: je volgt de gedachten van een totaal verkrampte jongen op de middelbare school die met zichzelf overhoopligt, voortdurend een metapositie ten opzichte van zichzelf inneemt en geen idee heeft hoe hij zich tussen al die anderen moet gedragen, omdat hij zich niet wil aanpassen en ook niet weet hoe hij dat überhaupt zou moeten doen:

Als een melaatse, een vijand van alle mensen was ik met die gedachten en overwegingen; al die dingen die behalve ik nooit iemand anders dacht en zag. Ik zag de kleine schokjes in hun ogen als ze keken of juist niet keken; het even oplichten en aanscherpen, en ik voelde het wegdraaien daarna in mijn eigen ogen. Er waren andere dingen aan de hand; het ogenschijnlijke was het niet. Iets – je kon zelfs niet zeggen dat zíj het waren -; iets, bood aan: lachjes, woorden, gedragingen waren dat; iets stelde eisen, had verwachtingen – maar van wie kwamen die verwachtingen en eisen? van wat: van het gebeuren zelf? van de handeling? van de toestand? van henzelf? (vanwaar die vonkjes, die schokjes die ik zag?). Het leek of ze een gebaar, een lach, voor zichzelf uit naar voren staken, voor zich uit hielden om zichzelf te bedekken, als een soort tussenstof tussen hen en mij in. En ik moest ook zoiets ophouden – iets gelijkwaardigs – om het te pareren.

Uit wanhoop en dwarsheid misdraagt de jongen zich, veinst onverwachte stuiptrekkingen, laat anderen schrikken, valt van zijn stoel af. Zijn omgeving weet zich geen raad met hem. Pas op het moment dat zijn docent Frans een stuk van Sartre voorleest, waarin staat dat de mens geworpen is in een wereld, die hij niet gekozen heeft, en een vreemde is onder de blik van anderen, die hem ook tot een vreemde voor zichzelf maakt, is hij met stomheid geslagen. Hij voelt herkenning. Hij is voornemens al het werk van Sartre te lezen, maar loopt daar al snel in vast, is teleurgesteld door de onbegrijpelijke filosofische beschouwingen. Daarna verdiept hij zich in de psychologie en gaat de mensen in zijn omgeving te lijf met gevraagde en ongevraagde adviezen over hun gedragingen. Ook dat levert overweldigende beschrijvingen van hilarische en tegelijkertijd tragische situaties op.

Als hij op een dag wordt aangevallen door een paar zware jongens, is het met zijn zelfvertrouwen gedaan: ‘Niets had mij voorbereid op de onbenulligheid, de alledaagsheid, de verwisselbaarheid van mezelf, van wie ik was’. Compromissen sluiten is niets voor hem. Hij wil God zijn, een werelddictator, onaantastbaar. Wie zijn dan de goden die hem aanraken? Sartre slechts ten dele, Camus ook. Te Gussinklo wil een meesterwerk schrijven, maar hoe dan?
In 1960 krijgt hij voor het eerst werk van Mulisch onder ogen, voor hem daadwerkelijk een god door wie hij aangeraakt wordt. Hij raakt er niet over uitgepraat, citeert soms halve bladzijden uit Het stenen bruidsbed en levert er in uitputtend proza, vol zinnen tussen haakjes, zijn commentaar op, ondertussen naar talloze andere schrijvers verwijzend, zoals Vestdijk en Kafka. Wat bewondert Te Gussinklo nu zo in Mulisch? Het zijn vooral: ‘duidelijkheid; krachtige, beslissende gebeurtenissen – niet dat vage en halve; dat, een beetje dit, een beetje van alledag. Zo niet verder leven. Met een mitrailleur de straat op, ze allemaal afschieten, iedereen die je zag, met hun kapperspraat, hun kleinzerigheid en gesnotter’.

Het is interessanter om in de eerste helft van het boek de tragische wanhoop van de gekwelde ziel te volgen dan hoe deze zelfde ziel uiteindelijk wordt aangeraakt door een godheid, die absoluut kon schrijven, maar die zichzelf helaas ook maar al te vaak op hinderlijke wijze als godheid zag:

‘Ik schrijf te goed’, zei Mulisch zelf eens. ‘Daardoor weten de lezers niet waarover ik schrijf’ – of woorden van die strekking.

Vanaf dat moment wordt ‘het obsessieve evangelie’ van Te Gussinklo over het goddelijke schrijverschap van Mulisch vervelend, en dan ben je nog niet eens op de helft van het boek. Dat is zonde, want de eerste helft ráákt. Toch wordt de volhardende lezer aan het eind nog getrakteerd op een mooie, filosofische bespiegeling over mystiek en magie.

Dietske Geerlings

Wessel te Gussinklo – Aangeraakt door goden. Koppernik, Amsterdam. 304 blz. € 24,50.