De onderstaande bespreking van Zwellend fruit komt uit 2000.

Vreemd

De sprookjes van Grimm zijn nog altijd de beste sprookjes, met die radeloze noodzakelijkheid erin en die laconieke gruwelijkheid. En de boze stiefmoeder werd op een paal gespiest, stond
er dan op het eind, net goed, dacht ik vroeger. Maar later raakte ik toch niet meer erg opgewonden van sprekende ovens, dwergen en geld schijtende ezels.

De willekeurigheid van het genre begon me wel eens op te breken, je wist nooit zeker wie er straks nog meer op zou duiken: een sprekend paard. een draak of nog maar weer een wijs oud vrouwtje. Of dat de molenaarsdochter eigenlijk wel degelijk een prinses was et cetera, et cetera. Het is een genre dat niet vaak in de moderne literatuur wordt beoefend, misschien schrikt het onverbloemde moralisme nogal af of krijgen schrijvers tegenwoordig de zenuwen van de clichés die binnen dit genre onvermijdelijk zijn.

Peter Verhelst probeerde het genre opnieuw uit. In de eerste hoofdstukken van Zwellend fruit laat hij het sprookjes regenen, er worden sprookjes gebaard, sprookjes zwerven over de aarde, allemaal mooie beelden voor een veelbelovend begin. Vervolgens ontrolt zich de geschiedenis van de liefde tussen Klytaemnestra en Agamemnon hun dochter Iphigenia en zoon Orestes. Verhelst haalt deze figuren uit de Homerische context van de Trojaanse oorlog en verplaatst ze naar een arcadisch landschap waar antilopen rondlopen, waar gejaagd wordt en waar men in primitieve behuizingen woont. Naar een oerlandschap, zal ik maar zeggen. Verhelst schrikt niet terug voor grote thema’s, dat pleit sterk voor hem, over dood, leven en verraad gaat het in
zijn opvallend hecht georganiseerde boek. En hij houdt ook het archaïsche van dit genre recht overeind.

Zonder meer mooi vind ik de dubbelzinnige relatie die tussen de jager Agamemnon en de gejaagde dieren bestaat. Ik raakte tijdens het lezen geïmponeerd door Verhelsts stilistische kracht en taalvondstigheid. Wat een fraaie beelden maakt die man! ‘Agamemnon keek (…) naar de malse regen die de tuin langzaam begon in te oliën.’ ‘Soms sneeuwt het in het hoofd van een man.’

Maar toch bleef ik aan de buitenkant van deze sprookjesstorm, ik raakte niet werkelijk betrokken bij de soms eigenaardige gebeurtenissen, misschien omdat er een of ander onuitsprekelijk raadsel in ontbrak, een dwingende noodzaak dit verhaal te moeten vertellen, zoals je in het verzamelwerk van Grimm altijd de verschrikkelijkste hongersnoden en gruwelpraktijken op de achtergrond vermoedt. Misschien heeft dit ook iets te maken met de grote willekeur van de gebeurtenissen, er gebeurt zoveel aan sprookjesachtigheden dat ik er steeds minder belangstelling voor kreeg.

Het zal allemaal wel, begon ik te denken, als weer eens iets raars gebeurde, op naar de volgende rariteit. Verhelst noemt zelf de gang van zaken te vaak zelf ook ‘vreemd’. ‘Het waren vreemde tijden’ staat er dan of dat er een ‘vreemde glimlach’ rond de lippen van Iphigenia speelde. En dat de vrouwen zich ‘vreemd’ gedroegen. Waarom die vreemdheid ook nog benoemen? En wat gaat ze mij precies aan? Misschien hou ik meer van boeken waarin niets vreemds gebeurt, maar waarvan de raadselachtigheid me nog weken achtervolgt.

Kees ’t Hart

Deze recensie verscheen eerder in de Leeuwarder Courant op 10 november 2000.