Ulysses

Voor het eerst in mijn leven heb ik een exemplaar van Ulysses gekocht. De nieuwe druk in de Penguin Modern Classics. Ik bezit van het boek ook een Nederlandse vertaling, uit de nalatenschap van mijn vader. Maar als ik iets in de originele taal kan lezen, doe ik dat.
Ulysses, jawel. Het is de hoogste tijd. Sinds mijn achttiende hoor ik erover spreken. Ik begon aan de studie Taal- en Letterkunde (‘Germaanse Filologie’ heette dat toen nog in België). Ik was vol verwachting. Maar het was de tijd van het structuralisme, de transformationeel-generatieve grammatica en andere verschrikkingen waar ik voor mezelf niks mee aan kon. Linguïstiek, semiotiek en het jargon op de bijsluiter deden me denken aan de wetenschapsvakken waarvoor ik op de middelbare school stelselmatig zakte. (Universiteiten waren toen nog ‘echte’ universiteiten – voor de adolescenten die er belandden, was het zwemmen of verzuipen, zonder pardon. Studenten werden vanuit de hoogte met een bekakt accent toegesproken.)

Ik wou boeken schrijven zoals Jack Kerouac, Jan Wolkers, James Baldwin of Georges Simenon. Paradoxaal genoeg had ik simultaan een groot zwak voor Couperus, maar ik besefte wel dat die tot een ander tijdperk behoorde.

Na zes maand gaf ik de taal- en letterkunde eraan. Ik werkte kort als ongeschoold arbeider bij een importeur van fruit in blik in de Antwerpse haven en bij een antiquair die ik hielp oude meubels van hun verflagen te ontdoen. Daarna studeerde ik geschiedenis, het enige vak dat mij buiten schrijven echt interesseerde.

Maar aan mijn transformationeel-generatieve periode had ik een vriendin overgehouden. Wij bleven heel onze studietijd samen en zij vertelde mij alles over het modernisme en de beroemde monoloog van Molly Bloom. Veel zei mij dat niet; ik was verdiept in de studie van de landhuizen van de hoge Antwerpse burgerij in de 18de eeuw. Dat hele modernisme leek mij nog lang daarna (ten onrechte, ik weet het) een zaak van zeurderige exegeten. Af en toe las ik wel, uit schuldbesef, een navolger. Wie kent René Gysen nog, de schrijver van het Vlaamse antwoord op Lolita? Wie krijgt nog hartkloppingen bij de punten- en kommaloze volzinnen à la Henry Miller waarmee Jef Geeraerts Gangreen I Black Venus schreef? Wie, o wie, las ooit met genot De Verwondering van Hugo Claus? En, o ja, een paar echte groten. Faulkner viel mij danig tegen; Berlin Alexanderplatz vond ik vermoeiend. (Het probleem met modernisten is dat je na zoveel exegese al bij het openslaan van een boek weet wat ze zullen doen en hoe en zelfs waarom.)

Oké, dacht ik lange tijd, ik ben een filistijn. Ik ben te dom en ik weet te weinig. Tot ik met genoegen de cyclus Parade’s End van Ford Maddox Ford las – gematigd modernistisch, maar toch. Er kantelde iets in mijn kop. Misschien was ik minder filistijns dan ik dacht.
Decennia waren intussen verstreken. Ik had ook geen romans geschreven als Wolkers, Baldwin of Simenon en ik wist dat ik dat ook nooit zou doen.

Ulysses ligt nu binnen handbereik, naast het beeldje van een zwarte kat (een beetje art déco) dat ik gisteren van mijn nieuwe geliefde kreeg. Een gestileerde poes met blauwe ogen. Een lekker dikke paperback met een voornaam lichtgroene rug van het soort dat niet direct doorbuigt of breekt. De bladspiegel is keurig, niet te groot, het lettertype duidelijk. Het oogt serieus, maar toegankelijk. Alsof het niet ging om ‘de grootste roman van de 20ste eeuw’ maar om een onschuldig exemplaar, niet één dat je hersens (nog meer) in de knoop doet slaan.

Ik heb mijn moed bijeengeraapt en ga de confrontatie aan. Worstelen wordt het zeker, maar ik zal me niet laten vloeren. Hoop ik.

Jan Lampo