Een man met grijs haar, snikkend op het dek van een boot

Yourcenar over Hadrianus*

‘De cultus van Antinoös leek de waanzinnigste van mijn ondernemingen,’ schrijft Marguerite Yourcenars keizer Hadrianus als oude man, terugkijkend op zijn leven in een brief aan de nog jonge Marcus Aurelius: het was ‘de overmaat van een smart die alleen mij aanging’. (269) Inderdaad had hij in zijn keizerrijk het liefst op iedere straathoek een beeld van de knaap Antinoös gezien, en heerste er in zijn gehele rijk, inclusief de buitengebieden, een cultus voor hem die ingebed werd in de bestaande godenwereld; nu eens verscheen de knaap als Hermes, dan als Bacchus, als Pan en Diana, en ook wel uitgedost als Farao. In Yourcenars Herinneringen van Hadrianus[1] licht Hadrianus zijn pleegkleinzoon, die (adoptief)keizer zal worden, in over zijn naderend einde en biedt als het ware zijn geloofsbrieven aan over zijn leven, zijn werk en zijn opvattingen.

In deze (fictieve) herinneringen wordt het streven naar authenticiteit bevorderd door de briefvorm, alhoewel de geloofwaardigheid weer afbreuk wordt gedaan door de enorme omvang van de brieven. Het is een zogenaamd brievenboek, hoewel de brieven samen eerder een dagboek lijken, maar: een dagboek zou weer geen geloofwaardig genre zijn bij een ‘man van daden’ als Hadrianus, die altijd pas later in een periode van inactiviteit noteert, stelt Yourcenar in haar aantekeningen.[2] Zo ontstaat een typisch Gide-achtige vermenging van genres. Deze roman in brieven vormt een monumentaal zelfonderzoek van de keizer, dat hij verricht op basis van feiten, van eigen ervaringen, en zo veel mogelijk vrij van vooropgezette ideeën. Om zijn leven beter te objectiveren en zichzelf te leren kennen tracht hij vanuit een hoger standpunt te zien. En zo werd hij een van de weinige heersers die ertoe kwam de bestaande en alom aanvaarde veroveringspolitiek van de Romeinen ter discussie te stellen om te zien of vrijheid en vrede niet meer op zou brengen. Hij werd de keizer van de Pax Romana, die en passant sociale hervormingen op het gebied van bijvoorbeeld gedwongen huwelijken en slavernij doorvoerde, terwijl hij zijn leven ondertussen wijdde aan de filosofen, de wetenschappen en de Muzen. Kortom een portret van een bijna wijs man, aldus Yourcenar. Zij zelf speelde het klaar met imponerende eruditie een heerser uit de tweede eeuw na Christus weer te geven die zijn gedachten over alle bovengenoemde onderwerpen de vrije loop liet.

Mijn opzet om in deze veelomvattende roman alleen het motief van het verlies van Antinoös te volgen, is dus een zeer hachelijke, omdat het juist in confrontatie met de statuur van de keizer is, dat de ontroering kan ontstaan over die andere zijde van deze man, wiens naam vaak in een adem met die van Antinoös genoemd wordt. Hoe hachelijk ook, het isoleren van dit motief ―het tragische hoogtepunt van de geschiedenis― is interessant omdat het zoveel vragen oproept. De volkomen vanzelfsprekende manier waarop Hadrianus over zijn liefde voor de knaap spreekt, klinkt heel authentiek, omdat deze liefde nog steeds niet ongebruikelijk was in de Romeinse keizertijd vóór het Christendom opkwam, zij het minder vanzelfsprekend dan in de Griekse cultuur; zijn voorganger Trajanus had dezelfde gewoontes. Maar ook uitleg voor de toenmalige twintigste-eeuwse lezer van deze roman in brieven uit 1951 ontbreekt, waardoor er op een volkomen open en vanzelfsprekende manier over jongensliefde wordt gesproken, zonder verontschuldigingen, en zonder beschuldiging. Weer is Gide niet ver weg. Het onderwerp waarover wel verontschuldigende uitingen gedaan worden is de onmatigheid van de rouw, die de ik-figuur meer dan eens ter sprake brengt; maar dat is ook een zonde tegen één van de vier klassieke kardinale deugden, de matigheid (temperantia).

De structuur van het boek is, zoals voor de hand ligt, chronologisch, maar het geheel is omkaderd door een nu-lijn van een oude man die voor zijn dood terugkijkt. Keizer Hadrianus beschrijft als oude man die zijn einde voelt aankomen zijn hele leven met zijn triomfen als veldheer onder keizer Trajanus, en zijn eigen keizerschap. Hij neemt tijd om veel rond te reizen om alle grenzen te bezoeken, van de muur van Hadrianus in het Noorden tot Egypte, en laat  zijn liefde voor Griekenland de vrije loop. Aan het eind van het derde hoofdstuk onderbreekt hij zijn chronologisch verhaal en geeft als in een politiek en cultureel testament van zijn regering een beeld van zijn pacifistische instelling, zijn nadruk op de verdediging en de consolidatie van het uitgestrekte rijk en op de bouwwerken die hij overal met grote zorg heeft laten construeren. Binnen dat kader van de bouwwerken, de vele tempels en kapellen gaat hij over op de beeldhouwkunst en beschrijft dan pas het moment in zijn leven dat ‘de kunst ophield luxe te zijn en een soort hulpbron werd, een toevlucht’: een duidelijke verwijzing naar de rouw om Antinoös. (130)  Hij wijst op  de ontelbaar vele afbeeldingen die er van Antinoös gemaakt zijn, waarvan hij tenslotte inziet, dat  hij ’de wereld dat beeld heeft opgedrongen’:

Er bestaan tegenwoordig meer portretten van dat kind dan van welke illustere man, van welke koning dan ook. (130)

Is het ter verdediging dat hij opmerkt dat hij ‘de god wilde zien die elk op zijn twintigste gestorven mens is voor degenen die van hem gehouden hebben?’  Is dit nog een heel navoelbaar argument, zijn opdrachten om de werkelijkheid zo exact mogelijk na te bootsen gaan veel verder en krijgen het karakter van intieme bekentenissen die menigeen liever voor zich zou houden.

[…] maar ik stond er ook op dat het marmer, dagelijks ingewreven met een mengsel van olie en zuren, het gladde bijna weke van een jong lichaam kreeg. (130)

Wie zou de moed hebben zich openlijk te herkennen in deze even obsessieve als sensuele handeling? Om dat unieke gelaat terug te zien versmolt hij de goden, hun eeuwige attributen en de seksen met elkaar en bespreekt hij de afbeeldingen waarvan hij het meeste hield. Een aantal regels verder klinkt weer de keizer, die zijn eigen ambitie met terugwerkende kracht samenvat in het woord schoonheid, dat volgens hem als basis diende voor zijn levensmotto tijdens de Pax Romana, nl de Kracht, de Rechtvaardigheid en de Muzen.

Dan in het vierde hoofdstuk bespreekt hij zijn ‘Gouden Tijdperk’, waarin hij verhaalt hoe de jonge knaap Antinoös in zijn leven kwam, en hoe hij hem later weer verliest. Hij leerde hem kennen toen hij in Nicomedeia logeerde, een stad van kunst en wetenschap, waar voor hem als keizer door de procurator van de provincie een literaire bijeenkomst werd georganiseerd. Groepjes studenten en belangstellenden kwamen in de tuin luisteren. Als hij de jonge knaap ziet luisteren, moet hij denken ‘aan een herder in de bossen die vaag wordt aangetrokken door een vogelkreet’.

Zo overdadig als de keizer in zijn leven de jongen herdacht heeft, zo ingetogen is de wijze waarop hij de knaap introduceert. Er staat alleen: ‘Ik hield hem na het vertrek van de anderen bij me.’ Vervolgens beschrijft hij hoe hij de jongen aan de praat krijgt over zijn huis en familie, muziek, paarden en hoe hij sprak (Grieks met een Aziatisch accent), dat hij weinig geletterd was, onkundig op bijna elk gebied, bedachtzaam en goedgelovig tegelijk. Dan staat er bijna terughoudend:

Er ontstond een intimiteit. Hij vergezelde me daarna op al mijn reizen, en enkele fabelachtige jaren begonnen. (149)

Dat de toon en de terloopsheid van de paar mededelingen doen denken aan De immoralist (1902) van André Gide, met name bij diens eerste introductie van de herdersjongen in de boomgaard, is niet verrassend, want Gide wordt vaak genoemd als  schrijver die invloed op Yourcenar heeft gehad. Hadrianus speurt vervolgens na dat Antinoös afstamt van de eerste Griekse kolonisten aan de Propontis (de Zee van Marmara), de binnenzee tussen de Zwarte  en de Middellandse Zee, en hij onderkent bij hem bijgelovige invloeden van Apollonius. Dan volgt de eerst karakterisering van hun beider relatie:

Zijn aanwezigheid was buitengewoon zwijgzaam: hij heeft me gevolgd als een dier of als een familiegeest. Hij had van een jonge hond de onbegrensde speelsheid en indolentie, de wildheid en het vertrouwen. Die mooie windhond, verzot op liefkozingen en bevelen, strekte zich over mijn leven uit. (149)

Behalve de Nederlandse vertaling van Jenny Tuin is er van deze tekst ook nog de oudere vertaling van J.A. Sandfort, die alleen in de bovenstaande zin mijn voorkeur heeft: ‘Die heerlijke hazewind, (…) legde zich neer op mijn leven.’ Maar bij Yourcenar staat: ‘Ce beau lévrier’, en de vertaling hoeft niet mooier te zijn dan het origineel. Als hij later op die jaren terugkijkt, (‘in mijn leven waarin alles laat was’) ziet hij er de Gouden Eeuw in. Het leven kreeg de luister van:

de volle middag, de zonneglans van de siësta-uren, waar alles baadt in een gouden  gloed, de voorwerpen in de kamer, en het naast ons uitgestrekte lichaam. (150-151)

Terugkijkend beschrijft hij de veranderingen die Antinoös in de loop der tijd onderging.

De wat logge benen van het veulen zijn langer geworden; zijn wangen hebben hun tere, kinderlijke ronding verloren, ze zijn een beetje ingevallen onder de uitstekende jukbeenderen; (…). De pruilende trek van de lippen heeft een bittere geladenheid, een trieste verzadigdheid gekregen. (150)

Met een speciale belangstelling voor  plaatsen die met hun tedere vriendschap te maken hebben, organiseert Hadrianus rondreizen met kleine ‘pelgrimages’. Hij neemt Antinoös mee naar het Arcadië van zijn voorouders met de ondoordringbare wouden en vergelijkt de jongen met Endymion, de zeer schone knaap die door de  kuise maangodin Selene uitverkoren was. Over hem gaat het verhaal dat hij zijn vader Zeus gesmeekt heeft om de eeuwige jeugd te behouden.

De knaap zat als een Endymion van de klaarlichte dag met zijn rug tegen de rots en met zijn hoofd op de borst te sluimeren, terwijl de wind door zijn haren speelde. (152)

In de buurt van Mantineia ziet Hadrianus, dat het graf van Epameinondas zeer verwaarloosd was. De gesneuvelde Epimeinondas rustte er naast zijn wapenbroeder, de niet met name genoemde Pelopidas, die onafscheidelijk naast hem streed. Hadrianus richt een zuil met een in steen gegraveerd gedicht op ‘ter herinnering aan de tijd waarin alles, van een afstand gezien, nobel en eenvoudig lijkt te zijn geweest, tedere vriendschap, roem en dood’. (152)  Ze doen ook de bron van Narcissus aan, die als straf dat hij de liefde van Eros versmaadde, verliefd werd op zijn eigen spiegelbeeld. (153) In Achaia bevordert hij de viering van de panhelleense Isthmische spelen om van Griekenland weer een levende eenheid te maken. Eenmaal in Athene geeft Hadrianus zich door bouwwerken en uitbreiding van het grondgebied moeite om de stad weer levendig en welvarend te maken, en ’s avonds verpozen ze zich met muziek maken in een ad hoc samengesteld orkest van zes of zeven muzikanten, waarbij hij zelf de dwarsfluit hanteert.

Tussen de snaren ontwaarde ik het profiel van mijn jonge metgezel die toegewijd zijn partij in het ensemble uitvoerde, en zijn zorgvuldig langs de gespannen draden bewegende vingers. (154)

Als zijn meest waardevolle ontmoeting die winter in Athene ziet Hadrianus het contact met Arrianos van Nikomedeia, een historicus die ook al een fraaie politieke en militaire carrière had opgebouwd. Hadrianus beschouwt hem als zijn beste vriend. Arrianos had in zijn jeugd ‘de eigenaardige geestelijke passie’ gehad om in Epirus in het kale en koude kamertje waar Epiktetos lag te sterven, al de woorden van deze filosoof  te noteren en daartoe twee jaar op diens kamer te verblijven. Hij schreef zelf de geschiedenis van zijn land Bithynië en was ook een ijverig lezer van de dialogen van Socrates; zo wist hij ‘alles van de wijsheid waarmee Griekenland de hartstocht voor de vriend heeft weten te veredelen’.  Arrianos behandelde Antinoös met respect en samen spraken zij het zachte Ionische dialect, omdat zij beiden uit Bithynië kwamen. (155-156) Data en tijden zijn voor Hadrianus soms moeilijk uit elkaar te houden. Ze hebben in gezelschap de Etna beklommen om het kleurige ochtendlicht op de Ionische zee te zien: ‘De jongen met rappe benen danste over die moeilijke hellingen; de geleerden die me begeleidden gingen met muilezels naar boven.’ (158)

Elk geluk is een meesterwerk: de kleinste vergissing vervalst het, de kleinste aarzeling ontwricht het, de kleinste logheid ontsiert het, de kleinste dwaasheid degradeert het. (159)

Het hoogtepunt beleeft hij korte tijd later, op de grenzen van Griekenland en Azië, in Frygië. Tijdens herdenkingsriten bij het graf van Alkibiades waren er feesten, paardenrennen, feestmalen en danspartijen, ‘waaraan de Bithyniër met een onstuimige gratie deelnam’. (159) Even later bij het laatste vuur gezeten, ‘gooide hij zijn hoofd met de mooie stevige hals achterover en begon te zingen.’ Hadrianus is gelukkig, hij heeft over een uitgestrekt rijk geheerst, er heeft vrede geheerst. ‘Mijn geluk was mijn beloning.’ (160)

Maar het leven dreigde één grote roes te worden. In Rome was een intrige rond dit jonge hoofd gesmeed en de mooie mond had een bittere trek gekregen. ’Langzaam veranderde het licht’: de jonge herder was een prins geworden, de dienstvaardige knaap kende nu de grote waarde van zijn giften. Waarom ging het mis, overpeinst Hadrianus. Makkelijke critici kunnen hem een zinsverbijstering verwijten, maar hij zelf ziet toch niet goed waar dan die zinsverbijstering uit bestaan had. Krachtig werpt hij eventuele kritiek op zijn liefdeskeuze van zich af:

Het spreekt vanzelf dat ik de geenszins uitzonderlijke sensuele voorkeur die in de liefde mijn keus bepaalde niet veroordeel. Gelijksoortige passies waren in mijn leven vaak voorgekomen. (167)

Hadrianus stelt zich voor hoe het verder gelopen zou zijn als de jongen niet dood was gegaan. Hij zou de hartstocht door gewenning hebben zien veranderen in vriendschap. Andere liefdes zouden een plaats in het leven van de knaap hebben gekregen, de toekomst zou een huwelijk gebracht hebben, of een betrekking bij het bestuur van de provincie of van een agrarisch domein in Bithynië, dan wel een ondergeschikte rol in het hofleven, en in de ergste geval zou een onttroonde favoriet eindigen als vertrouweling. Hij realiseert zich dat het wijs geweest zou zijn  van tevoren alle mogelijkheden onder ogen te zien, en vooraf het leven enigszins te sturen: ‘Maar wij waren niet wijs, dat kind en ikzelf.’ (167) Hadrianus was zich door alle successen een god gaan voelen en hun hele bestaan werd één Olympisch feest.

Onder zoveel verschillende gedaanten en te midden van zoveel begoocheling vergat ik soms de menselijke persoon, de knaap die vergeefs zijn best deed Latijn te leren, die de ingenieur Decrianus verzocht hem wiskundelessen te geven, er dan weer van afzag, en die bij het minste verwijt op het voorschip ging zitten pruilen, uitkijkend over de zee. (168)

Als hij bladzijden lang zo eerlijk mogelijk voor zichzelf beredeneert welke gevoelens of gedachten hem er toe dreven de dingen te doen die hij deed, roept de tekst weer een sterke herinnering aan De Immoralist van Gide op. Hadrianus’ liefde werd er niet minder om, maar er kwamen wel figuranten en courtisanes bij, die de jongen gedwongen werd te verdragen, hoewel die een strenge exclusieve liefdesopvatting had. En waarom? Om hem wereldwijs te maken? Of was het misschien toch om hem te kwetsen en neer te halen uit zijn verheven sferen tot een dagelijks peil, vraagt Hadrianus zich af. (171) Misschien was de drang om niet van één persoon afhankelijk te zijn er verantwoordelijk voor, dat hij er zelfs toe overging cynisch de spot te drijven met Antinoös, als hij de indruk krijgt dat die ‘jonge reebok’ zichzelf met Patroklos vergelijkt. ‘De belediging joeg het bloed naar dat mooie gezicht.’  Hadrianus stelde zich weer open voor Romeinse maîtresses, in tijden dat de jongen verontrust was over het feit dat hij negentien werd en driftvlagen zich afwisselden met zwaarmoedigheid. (172)

Op tochten door Azië raakt Hadrianus meer geïnteresseerd in de mysteriën, en in Palmyra wil Antinoös, omdat Hadrianus het vroeger ook gedaan had, graag deelnemen aan de occulte Mithrasdiensten, die tot een bloeddoop leiden bij het doden van een stier. Maar als de jongen bloed overgoten bovenkomt, walgt Hadrianus ervan en laat de kelders sluiten. Bij de voortzetting van de reis langs Antiochië is Hadrianus zeer geïnteresseerd geraakt in de verhouding van lichaam en ziel en in de tussengebieden daarvan. Ze wonen proefnemingen bij om bij benadering te onderzoeken wat de ziel is, of men die van het lichaam kan scheiden en na de dood terugroepen. Proefnemingen die hij met een mengsel van enthousiasme en ironie meemaakt. Men probeerde te onderzoeken of het mogelijk was uit liefde een ziel naar aarde terug te halen om te berichten over het hiernamaals. Antinoös belooft aan Hadrianus dat hij, eenmaal gestorven, terug zal keren om te berichten, een belofte die Hadrianus luchtig opneemt omdat  niets in hem verwachtte dat de knaap eerder dan hijzelf zou sterven. (177)

Bij een verzoeningsoffer op de berg Cassius worden ze overvallen door een heftig noodweer met felle regen en onweer, en op de top van de berg wordt door een bliksemschicht zowel de priester als het offerdier gedood. De betekenis wordt  hen onmiddellijk geduid: ‘de levens van de twee geofferden zouden zich verenigen met de ‘genius’ van de keizer’, wat wil zeggen, dat hun afgebroken levensjaren bij die van Hadrianus opgeteld mogen worden. Dat zo het leven van Hadrianus verlengd wordt, maakt met name veel indruk op Antinoös, omdat die, bezeten van de angst voor verval en ouderdom, zichzelf waarschijnlijk al beloofd had te sterven bij de eerste tekenen daarvan, zo luidt deze latere interpretatie van Hadrianus. Ook Antinoös’ onverschilligheid voor de toekomst meent Hadrianus door deze houding  te kunnen verklaren. Die bliksemschicht op de berg Cassius liet Antinoös zien, dat de dood de laatste vorm van eerbetoon kon zijn, en Hadrianus ziet een dubbelzinnige vreugde bij de jongen, die hij dan niet begrijpt maar pas later kan interpreteren.

In Egypte heeft de keizer met een bevolking te maken die zich tegen hem keert als hij een bepaalde belasting niet wil afschaffen. De twee jonge mannen uit zijn entourage, Lucius en Antinoös krijgen kritiek te verduren en zij worden beledigd. Lucius zou te verspillend zijn en over Antinoös’ afkomst doen vreemde verhalen de ronde, en men verwijt de keizer dat de jongens overwicht op hem hebben, wat hij ontkent. Antinoös leed eronder. In Egypte wordt de keizer gevraagd de goden gunstig te stemmen door een offer van een huisdier, en Antinoös biedt zijn valk aan, die net als bij de mythe van Osiris in een kistje op de bodem in het water van de Nijl wordt geplaatst. En ook hier worden de aardse jaren van de geofferde vogel bij die van de keizer opgeteld. (188)

De laatste nacht samen op hun boot op de Nijl voelt Hadrianus een gezicht nat van tranen naast zich, maar het excuus van vermoeidheid neemt hij voor lief. ‘Zijn werkelijke doodsstrijd heeft in dat bed aan mijn zijde plaatsgehad.’ (190) Uiteindelijk weet Hadrianus niet ‘op welk moment de mooie hazewind uit mijn leven is verdwenen.’  Zoals gewoonlijk liep Antinoös stilletjes het vertrek in en uit, en op gegeven moment wordt Hadrianus bericht, dat de jongen twee uur geleden alleen de boot had verlaten en nog niet terug was. Na het afzoeken van de waterkant op het terrein van een oude tempel, waar op het altaar net geofferd bleek te zijn, vindt men hem verderop bij een paar waterbassins: ‘hij lag op de bodem, al half weggezakt in de bodem van de rivier’ en dat ‘zo gedweeë lichaam weigerde zich te laten warmen, weer tot leven te komen’.

We brachten hem aan boord. Alles stortte in, alles leek uit te doven. De Olympische Zeus, de Meester van het Al, de Redder der wereld was terneergeslagen en er was alleen nog een man met grijs haar, snikkend op het dek van een boot.(191)

Men laat zich leiden door de offerriten waarmee Antinoös zelf had verkozen zijn dood te  omgeven. Zo viel het uur en de dag van dit einde  samen met die waarin Osiris in het graf afdaalt. Het lichaam van de jongen wordt gebalsemd, het dodenmasker aangebracht en verder verricht men alle ‘mishandelingen’ die het lichaam moest ondergaan. De zinsnede dat hij ‘het hart in zijn handen gehouden heeft’ zal ook verwijzen naar de Osiris-riten, waarbij het hart gewogen wordt. (191)

De tempel vlak bij de plek waar  de jongen gevonden werd en waar men sporen van een laatste offer had aangetroffen, roept Hadrianus uit tot een pelgrimsoord voor de dienst aan Antinoös, die een goddelijke status krijgt. Het zou een plek worden voor spelen, dansen en rituele offers aan de voet van een wit naaktbeeld, een plaats waar zijn beeltenis jaarlijks over de rivier gevoerd zou worden en klaagzangers langs de oevers zouden lopen, op de plaats waar hij zelf gelopen had om Antinoös te zoeken. ‘Voortgestuwd door een lucide soort dronkenschap’ sleept hij architecten en bouwmeester mee over de stenen heuvels om de plek aan te geven van de triomfboog, het graf, de stenen muur van wat uiteindelijk ‘zijn’ stad moest worden, Antinoë. Hadrianus wil zijn geliefde vriend deze nieuwe stad aanbieden waar zijn cultus zich zou moeten vermengen met het straatverkeer. (192)

Uiteindelijk blijft alleen levenslange rouw over om het eeuwige verlies van de jongen die van hem hield. Hoe geeft Yourcenar zijn eerste  rouwbeklag weer? Hadrianus herinnert zich hoe hij vroeger gevangenkampen aan de oever van de Donau gezien had, waar hij ‘stumpers’ zag die  met hun hoofd tegen de muur bonkten in een ‘wilde, waanzinnige en moedeloze beweging’, terwijl ze de naam van hun geliefde uitspraken. Of hij denkt aan de leeuwen die hem aangewezen waren in de kelders van het Colosseum, die daar wegkwijnden, omdat hun gezelschapshond was weggehaald. (193) Verder walgt hij van zijn eigen ’woordmisbruik’:

Ik had gesproken over sterven van de slaap, over sterven van verveling. Ik had het woord ‘agonie’, het woord ‘rouw’, het woord ’verlies’ gebruikt. Antinoös was dood. (194)

Alles overwegend komt Hadrianus tot het volgende motief voor de zelfmoord van Antinoös:

Een beledigd wezen wierp me dit bewijs van toewijding in het gezicht; een kind dat vreesde alles te verliezen, had dit middel gevonden om me voor goed aan hem te binden. (194)

En hij voegt daaraan nog de hypothese toe dat de zelfmoord ook een beschermingsoffer zou kunnen zijn, uit de Isis-riten:

Als hij gehoopt had me door dit offer te beschermen, moet hij zich wel zo weinig bemind hebben gewaand, dat hij niet voelde dat het ergste leed zou zijn dat ik hem verloren zou hebben. (194)

Na verloop van tijd realiseert Hadrianus zich dat mensen wel bereid zijn hem te troosten, mits hij zich redelijk snel zou weten te troosten.  Zelf meent hij gauw weer tot leven gekomen te zijn, nagenoeg gekalmeerd en schaamt hij zich bijna om zijn verdriet. ‘Maar ik wist niet dat het verdriet vreemde labyrinten bevat, waar ik nog lang in zou rondlopen’, stelt hij al gauw vast (195). Op een dag realiseert hij zich dat het Antinoös’ twintigste verjaardag was: ‘De te snel gesloten wond was weer open gegaan; ik schreeuwde met mijn gezicht in een kussen gedrukt dat Euforion onder mijn hoofd had geschoven.’ (197) Hij voelt dat in zijn omgeving een zo langdurige smart wrevel begon te wekken, waaraan hij toevoegt: ‘de hevigheid ervan gaf overigens meer aanstoot dan de oorzaak’. (201) Men accepteert zijn verdriet dus zonder meer, maar de hevigheid ervan riep ergernis op door gebrek aan matiging. Om zijn verdriet een uitweg te laten vinden, werpt hij zich op bouwrituelen. Op de plek waar de jongen doodging verrijst een monument, op openbare pleinen worden beelden geplaatst, maar in Rome durft hij dat niet te doen.

‘ik was bang de animositeit te vergroten, die elke buitenlandse favoriet min of meer omringt.’ (203)

Alhoewel Hadrianus aangeeft nog te aarzelen over de plek van het graf, liet hij toch de sarcofaag veilig en onbereikbaar naar beneden glijden op een paar mijl van de te stichten stad Antinoë in een van grotten die de koningen tot graf dienden.

Het kind uit Claudiopolis daalde als een farao, als een Ptolemaios in zijn graf. (203)

Hadrianus keert over land weer naar Griekenland terug, neemt z’n intrek bij zijn goede vriend Arrianos, en zoekt z’n heil in de gerieflijke nieuwe bibliotheek van Athene, die vlak bij diens huis was, waar hij zich op geschiedschrijvers en dichters werpt. Hij laat zich verwarmen door het werk van Theognis, die  de felle verrukkingen van de liefde gekend had en zijn vriend Kyrnos onsterfelijk gemaakt had, met wie hij een relatie had tot ‘de oude dag van de een en rijpe leeftijd van de ander’. En vooral Antimachos boeide hem die zijn vrouw Lyde hartstochtelijk beweend had in een lange gelijknamige verhalende elegie  waarin alle legenden van verdriet en van rouw waren opgenomen. Naast staatszaken betreffende Athene, ontwerpt hij de stad Antinoë, en hecht namen van goden, voorvaderen en familieleden, inclusief zijn vrouw, keizerin Sabina, en zijn zuster Paulina aan wijken, straten, en blokken van de nieuwe stad. (208) In Rome houdt hij zich bezig met de vergroting van het Mausoleum en plaatst een cenotaaf met obelisken en sfinxen voor Antinoös op het Marsveld. Met bezielde aandacht richt hij zich weer  op de Villa (Hadriana) en geeft een reeks feesten en concerten, organiseert jachten en laat de lusten weer in het leven toe dankzij de bemiddeling van zijn secretaris.(217) In slapeloze uren zwerft hij in de Villa van de ene zaal in de andere, waar in elk vertrek of elke zuilengang een beeltenis van Antinoös was. Met zijn hand schermt hij de vlam af; hij strijkt over de koude beelden, over een stenen borst.

Ik herleidde zo goed als ik kon de verstarde contouren tot de beweeglijke vorm, de harde steen tot het levende vlees. […]  ik zou niet meer ontkomen aan hun stilte, aan hun koude aanwezigheid die me voortaan meer nabij was dan de warmte en de stem van de levenden. Ik keek vol wrok naar dat gevaarlijke gelaat met de ontwijkende glimlach. (218)

Hij laat bas-reliëfs en bustes van Antinoös uithollen om hun gewicht te verminderen om het vervoer makkelijker te maken tijdens zijn reizen (!)

De best gelijkende van die beeltenissen hebben me overal vergezeld; het kan me zelfs niet meer schelen of ze mooi zijn of niet. (218)

Men was wel wat gewend met het slepen van Griekse of Egyptische beelden naar Rome, maar het feit dat Hadrianus ze liet uithollen, wijst er wel op dat de zwaarte van die bustes en bas-reliëfs van Antinoös een punt van zorg was geworden. De situatie roept een beeld op van de keizerlijke stoet met platte loodzware bas-reliëfs die door slaven in- en uitgeladen werden. Ook voor deze scene geldt dat het kenmerkend is, dat zonder enige verontschuldiging of oordeel handelingen beschreven worden die een ander liever voor zichzelf zou houden; weer kun je de vraag stellen: wie zou de moed hebben zich te herkennen in deze situatie?

Hadrianus realiseert zich, hoe in de loop der tijd deze situatie zijn vriendelijkheid niet bevordert: hij maakt post van anderen open, wordt argwanend, vreest vergiftigd te worden en ergert zich aan alles en nog wat: hij slaat een secretaris onbedoeld een oog uit toen hij hem een klap gaf met ongelukkigerwijs een pen in de hand die zich in diens oog boorde. En dat alles omdat  ’een kind dat van hem hield op zijn twintigste stierf’. (221)

Het motief van de mannelijke homoseksualiteit heeft Yourcenar op vele wijzen in haar werk gestalte gegeven, daartoe duidelijk gedreven door een innerlijke noodzaak.[3] Zo leveren de herinneringen van Hadrianus een ingenieuze combinatie op van iemand die door liefdesverdriet bijna krankzinnig kan zijn en aan de andere kant een wijs en gematigd vredestichter, een geletterd man, een bestuurlijk genie die sociale en economische hervormingen doorvoerde, met een hartstochtelijke liefde voor oprechtheid en nauwgezetheid. En niet te vergeten ook iemand die in staat was tot onverbiddelijke liquidatie van tegenstanders.  Kenmerkend voor deze herinneringen is dat er totaal niet gestreefd wordt naar een ‘afgerond’ psychologisch portret.

Er volgt in later jaren een troostrijke ontwikkeling als Hadrianus gedurende het laatste jaar van de opstand in Judea als adjudant een tribuun in dienst neemt, Celer, in wie hij voor de tweede keer in zijn leven iemand ontmoet voor wie toewijding, lief te hebben en te dienen vanzelfsprekend is. Celer heeft hem niet meer verlaten. De jongen had een mooi gehelmd Minerva-hoofd, maar de zinnen speelden bij Hadrianus niet zo’n rol meer. (226) Ook voegt zich bij hem Diotimos van Gadara, een van slaven afstammende Griek, die dankzij een uitstekende literaire scholing Hadrianus op het achterdek terug naar Rome Griekse dichters voorleest. (238)

Inmiddels is zijn leven door hartzwakte aanzienlijk veranderd en gaat hij zich bezig houden met zijn opvolging, waardoor zijn laatste tijd niet rimpelloos verloopt. In deze tijd van adoptiefkeizers kiest hij eerst voor zijn familielid Lucius, die hij nog uit Egypte kent ―al spreken ze daar nooit meer over―, die helaas echter jong sterft. Hadrianus kiest dan voor een rechtschapen en beminnelijk ouder lid van de senaat, Antoninus, als een soort tussenpaus, en vervolgens meteen voor diens opvolging een jonge adoptiefzoon, die als Marcus Aurelius het keizerrijk zal leiden. Hij is de adressant van dit brievenboek. Hadrianus weet dat die jongen niet erg van hem houdt en door een strenge levensinstelling niet veel op zal hebben met de rol die de zinnen in zijn leven spelen. (257)

Als hij al bijna afgeschreven nadenkt over welke  daden en handelingen van hem nu in de annalen terecht zullen komen, leest hij een rapport van zijn goede vriend Arrianos, die op dat moment gouverneur van Klein-Armenië was. Hij ontvangt een begeleidende brief van hem bij diens rapport van de Rondreis om de Zwarte Zee, waarin te lezen is hoe hij langs het eiland van Achilleus komt, het eiland, dat slechts geiten herbergt, en dat van belang zou zijn omdat de held er vaak verschijnt om reizigers op de gevaren van de zee te wijzen. Arrianos weidt uit over de verdiensten van Achilleus en vermeldt dat Patroklos er ook vaak verschijnt, die verder nadrukkelijk ook in vele inscripties en tempels op het eiland genoemd wordt. Dan leest Hadrianus de volgende passage van Arrianos:

Achilleus lijkt me soms de grootste onder de mensen om zijn moed, zijn innerlijke kracht, zijn geestelijk vernuft gepaard aan lichamelijke lenigheid en zijn hartstochtelijke liefde voor zijn jonge vriend. En niets in hem lijkt me groter dan de wanhoop die hem, toen hij zijn geliefde had verloren, het leven deed verachten en naar de dood deed verlangen. (260)

Bij deze passage legt Hadrianus het lijvige rapport neer en geeft als commentaar, dat Arrianos weet dat wat er werkelijk toe doet juist dat is wat niet in de officiële biografieën wordt opgenomen. (260) Zo blijkt dat deze brieven aan Marcus toch een aspect van een apologie in zich dragen, niet voor de knapenliefde maar voor de onmatigheid van zijn verdriet.  Zou het de onuitgesproken suggestie zijn, dat Hadrianus van tijdgenoten gehoord zou hebben, dat men mogelijk wel zei, dat hij ‘huilde als een vrouw’ (muliebriter flevit), zoals het later in de Historia Augusta terecht is gekomen in het hoofdstuk Hadrianus?[4] Nu Hadrianus gemoedsrust lijkt te vinden omdat hij niet tegen de kardinale deugd van de matigheid gezondigd heeft, is hij toe aan sterven. Deze meevoelende brief van een vriend heeft hem ook een plek gegeven heeft, waar hij zich in gedachten kan terugtrekken, waar hij de golven hoort weeklagen en de stranden van het eiland van Achilleus ziet, met zuivere, koele lucht, het voorportaal van de tempel: hij ziet de schim van Patroklos.

Die plek die ik nooit zal zien, wordt mijn geheime residentie, mijn laatste toevluchtsoord. Ik zal stellig op het uur van mijn dood daar zijn. (261)

Als hij terugziet op de hele cultus van Antinoös, dan spreekt hij de woorden waarmee deze tekst begint, namelijk dat dit ‘de waanzinnigste van mijn ondernemingen’ geweest is, omdat het een smart betrof, die alleen hemzelf aanging. Opsommend geeft hij aan hoe de god-wording van Antinoös aansluiting heeft gevonden met vele vereringen, zoals die in Delphi, waar hij de Hermes van de onderwereld is, in Eleusis als de ‘Bakchos der Mysteriën’, in Arkadië als Pan en Diana, als de Thracische Ruiter in de grensgebieden  en ga zo maar door.[5] (269/270) Hadrianus zelf heeft zich zeker in de mysteriën gestort bij het terugroepen van de schimmen uit de onderwereld, indachtig de in het graf van Antinoös gekerfde routebeschrijving:

En hij zal de weg herkennen… En de bewakers van de poort zullen hem doorlaten… En hij zal komen en gaan rond degenen die hem liefhebben, miljoenen dagen lang… (272)

Wat hemzelf betreft geeft hij aan, dat ‘de man die jammerde op de borst van een dode […] nog steeds in een hoekje van mijzelf’ is. En zo eindigen de herinneringen weer bij het begin, in een cirkelvormige structuur. Dan tot slot ziet hij zijn naasten het sterfbed naderen: alleen Diotimos ligt snikkend voorover. En met een zekere tevredenheid stelt de keizer vast: Hadrianus zal tot zijn einde toe zijn bemind.

Ellen Krol

*Met dank aan Nynke Smits.

[1] Marguerite Yourcenar, Herinneringen van Hadrianus. Vertaald door Jenny Tuin. Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam 1998.

[2] Marguerite Yourcenar, ‘Verzamelde notities bij Herinneringen van Hadrianus’, In: Marguerite Yourcenar, Herinneringen van Hadrianus. Vertaald door Jenny Tuin. Amsterdam 1998, p.299.

[3] Josyane Savigneau, Marguerite Yourcenar, een biografie. Vertaald door Jenny Tuin. Amsterdam 1991, p.117-132 en p. 427-464 over haar persoonlijke relaties behalve die met  Grace Frick.

[4] Een bundel van dertig biografische werken over de levens van Hadrianus tot en met Numerus,  waarschijnlijk uit de late 4e of vroege 5e eeuw.

[5] De Franse geïllustreerde Memoir d’Hadrien geeft een grote collectie beelden en munten van Antinoös in vele gedaanten, zelfs als Farao. Editions Gallimard 1971.

(foto boven: Ethan Doyle White via Wikipedia, CC BY-SA 4.0
foto Marguerite Yourcenar: Bernhard De Grendel, via Wikipedia, CC BY-SA 4.0)