Goed dat de God van Jeroen Brouwers dood, of in elk geval stokdoof is

Zelfs door de dood heeft Guus Luijters zich niet de mond laten snoeren. Bij uitgeverij Nieuw Amsterdam verscheen nog geen maand na zijn overlijden op 3 januari dit jaar Misvattingen over de Shoah in Nederland. “Dit is mijn laatste boek over de Shoah. Niet omdat er niets meer te zeggen valt, maar omdat mijn tijd op is, en ik het niet meer zeggen kan,” noteert hij in het voorwoord dat dateert van oktober ’24.

Op zijn laatste school, het Spinoza Lyceum in Amsterdam, hoorde hij verhalen van Joodse kinderen, die net als hij een jaar of zestien waren, maar, anders dan hij, in Westerbork over het hek waren gegooid of, door hun moeder weggegeven in de tram. Hij hoorde verhalen over tantes die bij een vriendin thuis zaten te kaarten en stuk voor stuk cijfers op hun arm getatoeëerd hadden staan. 

Vanaf het moment dat hij zich zette aan het boek dat in 2012 is verschenen onder de titel In Memoriam. De gedeporteerde en vermoorde Joodse, Roma en Sinti kinderen is Guus Luijters zich serieus met de Shoah gaan bezighouden. Behalve genoemde monumentale uitgave, waarin hij 17.964 kinderen hun naam en velen van hen hun gezicht teruggeeft, en dat een jaar later nog werd uitgebreid met een Addendum, leverde zijn onderzoek nog titels op als Kinderkroniek 1940-1945: brieven, getuigenissen en dagboeken uit de Shoah (2013), De deportaties uit Nederland 1940-1945, Rapenburgerstraat 1940-1945 (beide 2018), Verdwenen stad (2023) en nu dus Misvattingen over de Shoah in Nederland.

In dat laatste boek gaat Luijters niet in discussie met Shoah-ontkenners. “Waar ik het over wil hebben,” schrijft hij, “zijn de idées reçues zoals die in de loop van de tijd over de Shoah zijn ontstaan, misverstanden en misvattingen die zich zonder kwade bedoelingen in ons collectief geheugen hebben genesteld, en ongemerkt haast waar zijn geworden.” De hoofdstukken dragen titels als: ‘Van antisemitisme was in Nederland voor de oorlog nauwelijks sprake’, ‘In Nederland waren we slecht op de hoogte van de gebeurtenissen in Duitsland tussen 1933 en het uitbreken van de oorlog’, ‘Joden verzetten zich niet tegen de oproep tot deportatie’, ’De trams waarmee Joden naar de trein gedeporteerd werden reden ’s nachts’ en: ‘We wisten het niet’. Guus Luijters maakt korte metten met dertig van dit soort misvattingen.

Wie goed leest, kan in de tekst griezelige parallellen met het heden vinden: “Hoewel Hitler in woord en geschrift regelmatig liet weten dat de Joden uitgeroeid moesten worden en dat hij daarvoor zou zorgen, lijkt men hem niet echt serieus te hebben genomen.” Het woord ‘uitroeien’ zal geen hedendaags leider in de mond nemen, zeker niet als die het probleem denkt op te lossen met (massa)deportatie naar Guantánamo Bay, El Salvador of Costa Rica. Overigens hadden de nazi’s aanvankelijk het plan om alle Europese Joden te deporteren naar Madagaskar.

Dat Guus Luijters zich tot autoriteit op het gebied van de Shoah kon ontwikkelen, komt niet in de laatste plaats doordat hij zich niet monddood heeft laten maken. Daartoe deed Jeroen Brouwers in 1979 een oproep aan collega-schrijvers in zijn pamflet De Nieuwe Revisor: “Hun bek houden zullen ze,” brieste hij, doelend op ‘Luijters en de Luijtersgelijken’. 

Wat had Guus Luijters, toen 36, Jeroen Brouwers, toen 39, geflikt om zoveel toorn – als dat in dit geval geen eufemisme is – over zich uitgestort te krijgen? Brouwers verweet hem zelfs dat zijn “geschrijf ruikt naar de folterkamer, de gaskamer, het lijk. Van zulk geschrijf loopt een dikke kaarsrechte, bloedrode lijn naar –> fascisme.”

De Nieuwe Revisor vulde in ’79 het hele tweehonderdvijftigste nummer van Tirade en werd in 1980 in boekvorm herdrukt in De bierkaai. Kladboek 2 en in 2010 nog eens in Hamerstukken. De absurde aanklacht werd Guus Luijters dus meer dan dertig jaar lang door Jeroen Brouwers nagedragen. 

(Op het voorplat van De bierkaai prijkt de tekening ‘Ellenbogenstossbrigade’ van de Duitse tekenaar Andreas Paul Weber [1893-1980], die “zowel vóór als na 1933 honderden tekeningen [heeft] gemaakt die als fascistisch, antisemitisch of hoe dan ook kunnen worden omschreven,” zoals Koos van Weringh stelde in de Boekenbijlage van Vrij Nederland van 13 januari 1981.)

In (bijna) geen van de necrologieën die na het overlijden van Guus Luijters in de dagbladen verschenen, werd de onheuse aanval van Brouwers in herinnering gebracht. Robert Vuijsje was er in het laatste interview met Luijters, in Het Parool van 15 juni 2024, ook niet op teruggekomen. Zelf doet Luijters in zijn kort voor zijn dood verschenen literaire herinneringen Laatste brood nogal laconiek over de beschuldiging. Pas op pagina 93 zegt hij dat de “zinsnede waarin hij beweert dat er van mijn ‘geschrijf een bloedrode lijn naar het fascisme loopt’” hem “zeer [heeft] gekwetst”, maar de oproep om hem de mond te snoeren nam Luijters “niet erg serieus, en na al die jaren kan ik het nog steeds niet serieus nemen.”

Beschuldigd worden van fascisme… in 1979 was dat nogal wat. Geen wonder dat Luijters zich zeer gekwetst voelde. Wat was nu eigenlijk de kern van Brouwers’ toorn, waarom moest Guus Luijters zijn bek houden? 

Jeroen Brouwers zag in hem de verpersoonlijking van “de infantilisering in de Nederlandse literatuur van de jaren zeventig”. Hem werd “schooljongensgeschrijf”, “programmaloze grappenmakerij”, “oceaangelijk geouwehoer”, “verlullenis van de literaire kritiek” en “grenzeloze vergaping van schrijvers als Theo Thijssen en Nescio” aangewreven. Eind jaren zestig was Guus Luijters redacteur van Propria Cures, in de jaren zeventig besprak hij boeken in Het Parool. Hij besprak ook wel eens een boek van Jeroen Brouwers.

Jeroen Brouwers was in het begin van de jaren zeventig nog relatief onbekend. Doordat hij vele jaren bij uitgeverij Manteau in Brussel had gewerkt, waar ook zijn verhalenbundel Het mes op de keel (1964) en roman Joris Ockeloen en het wachten (1967) waren verschenen, meenden velen dat hij een Vlaamse schrijver was. Eerder had hij een biografie geschreven van Édith Piaf en twee deeltjes in de AO-reeks: Van rondeel tot chanson en Couperus 1863-1963. Nog eerder was hij leerling-journalist bij De Gelderlander en redacteur van het vrouwenblad Romance, de voorloper van Avenue.

Op 14 juli 1973 schreef Guus Luijters naar aanleiding van Zonder trommels en trompetten. Een markante anekdote uit het leven van Jeroen Brouwers door hem zelf verteld:

Brouwers kent zijn Reve, dat moet ik hem nageven, maar of het nodig is om tachtig pagina’s te vullen met proza dat uitsluitend bewijst dat je Reve ook vrij aardig na kan doen, waag ik toch te betwijfelen. Een blaadje was wel voldoende geweest, en dat had echt niet gedrukt hoeven te worden. Zo’n aardigheidje laat je eens rond gaan op een verjaardag en dan berg je het weer op. Of nog beter, je gooit het weg en gaat proberen of je misschien ook op de manier van jezelf kunt schrijven. En als dat niet lukt, kun je er maar beter mee op houden.

In Nederland bleef het werk van Brouwers vrijwel onopgemerkt totdat hij in Maatstaf bekende dat hij boeken van “krankzinnig beroemde Vlaamse auteurs” had herschreven omdat hun Nederlands tekort schoot. In 1976 maakte Brouwers zijn oude vriend en collega Julien Weverbergh een kopje kleiner. Bij ons riep dat leedvermaak op. Niemand verkeerde nog langer in de veronderstelling dat Jeroen Brouwers een Belg was. In de voetsporen van Willem Frederik Hermans, E. du Perron en Lodewijk van Deyssel had hij zich als polemist in de schijnwerpers gewerkt. Hij was een schrijver geworden om in de gaten te houden. Eind 1977 verscheen, tien jaar na zijn eerste, zijn tweede roman, Zonsopgangen boven zee, die over het algemeen welwillend werd ontvangen.

In De Nieuwe Revisor dienden Guus Luijters en de Luijtersgelijken als kop van jut. Jeroen Brouwers riep schrijvers in wie hij medestanders vermoedde op tot de vorming van “een nieuwe, een àndere maffia”. Zelfs God betrok Jeroen Brouwers in zijn kruistocht: “Ik bid tot God: geef Guus Luijters onsterfelijkheid”, “een gouden stoel op de Olympus”, “wikkel hem in pure zijde en voorzie in alles wat zijn jongenshart begeert”, “maar” – en nu komt het – “maak dat Guus Luijters dan nu voorgoed is opgesodemieterd uit de Nederlandse letteren, hij de grote kleine lord van de jaren zeventig, de reukbron van de literatuurpagina, de droplul van het recensentendom, hij deze uij in de oksel van de muze.”

Alle door Brouwers aangeroepenen moesten “hun krachten en talenten, stemmen en pennen” herbundelen, zij moesten opstaan tegen “de jongetjesliteratuur van de jaren zeventig”, zij moesten “de verkoekebakking en verkakkebroeking van dat decennium” bestrijden, zij moesten erop toezien dat Guus Luijters en de Guus Luitersgelijken hun bek zouden houden.

En verdomd, niet alle schrijvers die Brouwers in zijn pamflet als zielsverwant had opgeroepen, maar toch een niet gering aantal van hen nam het voor hem op. Zij onderschreven zijn bijna evangelisch pleidooi: “Schoonheid, o gij, wier naam geheiligd zij | Uw wil geschiede; kóme uw heerschappij…” Zij trokken dan wel niet als de elleboogstoottroepen van de tekening op het omslag van De Bierkaai door de straten, maar struikelden bijna over hun woorden om van hun instemming blijk te geven. Renate Rubinstein zette boven een van haar Tamar-columns in Vrij Nederland: “Een zoen voor Jeroen”. Die “nieuwe” maffia was eigenlijk al een heel oude maffia.

Tegengas gaven onder meer Henk Spaan, IJsbrand Stoker (= Hugo Brandt Corstius), Vic van de Reijt, Reinjan Mulder, Nico Scheepmaker, Piet Grijs (= Hugo Brandt Corstius) en Bob Polak in media als Propria Cures, Vrij Nederland, de Volkskrant, Het Parool, Folia Civitatis en NRC Handelsblad, gebundeld in De valse revisor (1980).

Guus Luijters zelf deed er het zwijgen toe. Hij had op 27 juli 1979 – zeg vier maanden voordat De Nieuwe Revisor verscheen – afscheid genomen als literatuurrecensent bij Het Parool en bij die gelegenheid op ironische wijze gerefereerd aan “de talloze vrienden die ik me op deze plaats gemaakt heb, zoals daar zijn, en ik doe maar een greep, […], Jeroen Brouwers ook, die zo verbazingwekkend mooi met boeken kan gooien en die met zijn trommels en trompetten zowaar een heel nieuw genre in het leven geroepen blijkt te hebben”.

In tegenstelling tot Luijters, die in een van zijn recensies opperde dat hij nooit iets bewaarde, moet Jeroen Brouwers nauwkeurig hebben bijgehouden wie wat wanneer en waar over hem had opgeschreven. In zijn afscheidscolumn herinnerde Luijters hem nog eens ten overvloede aan zijn zes jaar eerder op dezelfde plek verschenen recensie van Zonder trommels en trompetten. Is toen Brouwers’ woede ontvlamd? In Tirade is De Nieuwe Revisor gedateerd 1 augustus-31 [sic!] september 1979. Jeroen Brouwers haalde op 1 augustus zijn plakboeken en knipselmappen tevoorschijn en zette zich twee maanden plus een extra dag als een razende aan het schrijven van zijn polemiek die “de jaren zeventig ten grave” moest dragen: “Guus Luijters is de jaren zeventig”. Met hem moesten alle ‘Luijtersgelijken’ het ontgelden, hun bek houden zouden ze.

Op een enkeling na heeft niemand van de aangevallenen zich ooit iets van een mogelijke nieuwe revisor of een nieuw te vormen maffia aangetrokken, Guus Luijters klaarblijkelijk nog het minst. Toen in 2022 Brigit Kooijman voor een verhaal in NRC tot mislukte gedoemde pogingen deed om de beide mannen met elkaar te verzoenen, hield zowel Luijters als Brouwers de boot af. In een korte mailwisseling schreef Luijters mij: “Frank, heeft die toverheks van de NRC jou nog benaderd voor haar stuk over de nieuwe revisor, ter meerdere glorie van de oude Blaasbalg? […] ik hoor dat ze wil dat ik met haar en een fles jenever naar Brouwers ga! Is ze wel goed wijs? Aan mijn uitgever heb ik geschreven dat als ie me wil spreken hij maar hierheen moet komen en dat ik hem dan van mijn erf schop.”

De eerder aangehaalde bede van Brouwers (“maak dat Guus Luijters voorgoed is opgesodemieterd uit de Nederlandse letteren”) bleef onverhoord, want Luijters is altijd blijven schrijven. Zijn magnum opus, In Memoriam, dwingt diep respect af. 

Goed dat de God van Jeroen Brouwers, net als die van Nietzsche, dood is, of in elk geval stokdoof.

Frank van Dijl

Jeroen Brouwers (1940-2022) heeft na De Nieuwe Revisor nog tal van romans, novellen en essays gepubliceerd. Hem vielen talloze prijzen ten deel, waaronder in 1993 de Constantijn Huygensprijs voor zijn gehele oeuvre. In 1994 hield hij de 4 mei-lezing in De Nieuwe Kerk. Tegen De Nieuwe Revisor publiceerde ik het pamflet Een Nieuwe Tirade? (1980), maar als recensent heb ik latere boeken van hem lovend besproken.

Guus Luijters (1943-2025) heeft in totaal zesendertig titels op zijn naam staan, en hij heeft, zegt hij in Laatste brood, zijn columns, boekrecensies, beschouwingen, interviews en reisverhalen “nooit als werk gezien, maar net als mijn boeken als plezier.” Hij kreeg de Adreaspenning van de gemeente Amsterdam voor zijn omvangrijke oeuvre aan de stad gewijd. Ik interviewde Guus Luijters voor Het Vrije Volk (‘Ik heb pakken verhalen geschreven in Reve-stijl’, 10 juni 1978). We kenden elkaar niet persoonlijk.

Guus Luijters – Misvattingen over de Shoah in Nederland. Nieuw Amsterdam, € 20,99.