Onverenigbaarheid van karakter

Toen ik naar het atheneum ging – het ‘rode’ atheneum van de Antwerpse voorstad Hoboken – liet onze lerares Nederlands ons van elk literair tekstfragment dat in de klas gelezen werd een paragraaf uit het hoofd leren. Die moesten we enkele dagen later overhoringsgewijs voordragen op de ‘trede’ voorin de klas. Zelfs voor die tijd – de jaren 1970 – een tamelijk ouderwetse werkwijze. Wij hadden er een bloedhekel aan.

Wat mij ook nog levendig voor de geest staat, is hoeveel moeite het mij kostte om och arme tien regels proza te memoreren. Uren worstelde ik met een fragment uit Winter te Antwerpen van Maurice Gilliams over een wandeling van de jonge hoofdpersoon met zijn vader langs ‘het doosachtige convent van de Rosier’. Ik was veertien en zag het kloostergebouw pas enkele jaren later voor het eerst ‘in het echt’. Wat ik uit het hoofd moest leren, waren frasen waarvan de literaire kwaliteit mij totaal ontging.

Met dezelfde lerares doorploegden wij een schooluitgave van Willem Elsschots Kaas. Minder fraseologie, daar niet van, maar elke sessie van hardop lezen werd gevolgd door het klassikaal beantwoorden van vragen, die bedacht waren door de tekstbezorger. ‘Wat zegt Laarmans?’ – ‘Wat doet Laarmans?’ – ‘Waarover maakt Laarmans zich zorgen?’ enzovoort. Knettergek werd ik daarvan – het stond toch allemaal in de tekst? Waarom moesten wij het herhalen? Ik weigerde mijn vinger op te steken; mijn concentratie ging ondergronds, bijna zo diep als tijdens de les natuurkunde.

Wat ik niet bevroedde, was de paradox waar deze abusievelijke omgang met literaire teksten op termijn toe leiden zou. Hij plantte beide schrijvers in mijn hoofd en in dat opzicht werd ondanks alles een doel bereikt. Nadien heb ik trouwens met aandacht en gepaste bewondering veel van ze gelezen. Soms loop ik met een Gilliams- of Elsschotbril op door de straten van mijn stad. Maar dat is geen werk van liefde. Van hun visie op de wereld en de letteren – Gilliams’ maniërisme, Elsschots onttovering word ik niet gelukkig. En omdat alle andere geletterde lieden er zo hoog mee op lopen, voelt dat bovendien ook nog eens als een tekortkoming.

Is een en ander de schuld van mijn lerares Nederlands en de brave tekstbezorger van Kaas? Het zal wel aan mijzelf liggen. Ik ben best wel ijdel en egocentrisch, maar de kamerbrede zelfingenomenheid van Gilliams’ ik-verteller is mij even vreemd als het nuchtere en o zo kleinburgerlijk gebrek aan illusies van Elsschot. Gilliams wilde Proust zijn, maar had te korte armpjes. Elsschot beschikte over een priemende blik, maar het ontbrak hem dan weer aan episch élan. Zijn boekje Het Tankschip is eigenlijk niet meer dan het begin van een roman die er nooit kwam.

En toch. Ik vergelijk mezelf niet met deze schrijvers – ik hoor het hoongelach al opstijgen – maar door mijn aanvankelijk gedwongen omgang met ze kan ik zowel Gilliams’ als Elsschots tronie (even) opzetten. Om dan gauw weer door het leven en dit Antwerpen te stappen als de sentimentele naturalist die ik van nature ben.

Het interesseert vast niemand, maar hoe gering ook, dit is een stukje van mijn (lezers)leven. Het convent hééft iets van een grote schoenendoos. En de straten van waar Laarmans liep, met aan weerszijden op enkele details na identieke, witgeverfde burgerhuizen, voorzien van een balkon, daar ben ik opgegroeid.

De rest, ach dat is misschien gewoon zoiets als onverenigbaarheid van karakter.

Jan Lampo