De onderstaande recensie van De dieven zijn al gaan slapen komt uit 2003.

Op de tast

In De dieven zijn al gaan slapen geeft de Vlaamse schrijver Leo Pleysier een kijkje in zijn eigen bestaan. Een autobiografie kun je deze reeks fragmenten niet noemen, daarvoor zijn ze te versnipperd. Pleysier legt voorzichtig rekenschap af van elementen uit zijn leven: zijn ouderschap, zijn huwelijk, zijn bewust gekozen isolement op het Belgische platteland, zijn schrijverschap en de moeite die het hem kost aan het schrijven te blijven. Hij toont ook in dit prozawerk een sterke voorkeur voor het vrijwel onzichtbare, voor het op het eerste gezicht onooglijke, voor het nauwelijks vertelbare.

Het gaat hem niet om brede verhalen met een begin en een einde en een stel helden waar we ons bij kunnen inleven, maar om brokstukken, ‘scherven en splinters’ waaruit de lezer zelf verhalen kan samenstellen. Bij hem geen politieke debatten over ‘de ontwikkelingshulp’, maar wel een precieze observatie over witte Europeanen die in Afrika hun luxe Westerse leven proberen voort te zetten.

Pleysier veroordeelt niet hij spreekt zijn verbazing uit. Geen lange beschouwingen over zijn gevoelens of verlangens maar wel discussies met zijn vrouw waaruit een beeld van deze schrijver van het kleine kan ontstaan. Of gesprekken met zijn kinderen waaruit het generatieverschil onnadrukkelijk naar voren komt.

Hij geniet van de natuur van het platteland, maar bezingt die niet in al te vaak gehoorde lofzangen. Hij schetst en brengt beelden tot stand. Soms zijn het haiku-achtige impressies: ‘Nachtvorst. Het gazongras is berijpt en de Indische kers is bevroren.’ Maar ook kleine grappen: ‘Als ik nu ’s ochtends door de tuin heb gelopen hang ik vol met draden van spinnenwebben. Wie wil mij vangen?’

Pleysiers boek heeft steeds een melancholieke bijklank, soms ook een lichte toon van verongelijktheid over te veel lawaai, over dom gezwets en over mensen die hem maar niet willen begrijpen en zijn teruggetrokkenheid afkeuren. Hij houdt ervan zijn ‘anderszijn’ flink te benadrukken. Zijn kleine observaties krijgen hierdoor af en toe iets zelfmedelijdends: de mensen zijn dom, ze begrijpen kunstenaars als ik niet en ik kan er toch echt niets aan doen. Hij koketteert dan met zijn onaangepast gedrag.

Tegen het einde van het boek, vanaf de reeks ‘schrijven en lezen’ begon Pleysiers bescheidenheid over zijn visies zijn bestaan en zijn eigen werk mij wel wat op de zenuwen te werken. Hij weet te goed dat zijn kracht in bescheidenheid en minimalisme ligt. Dit rotsvaste weten begint afbreuk te doen aan de bescheidenheid- en onzekerheidpose die hij in dit hele boek aanneemt. Mijn geloof erin zakte weg omdat hij in feite geen enkele twijfel meer over zijn werkwijze kent.

Getwijfel en getast is zijn handelsmerk, dat demonstreert hij, daarmee is hij een gelauwerd schrijver geworden. ‘Hoe zou ik ooit ferme ondubbelzinnige beweringen over mijn werk kunnen maken, wetende dat alles zo weifelend zo zoekend en op de tast tot stand is gekomen.’ Dit laatste geldt uiteraard voor alle andere schrijvers en kunstenaars, maar Pleysier houdt ervan zichzelf in een uitzonderingspositie te manoeuvreren. Hij begint tegen het einde van het boek zijn literaire bedoelingen steeds meer te expliciteren waarmee hij, vermoedelijk onbedoeld, precies datgene bereikt wat hij ten koste van alles wil vermijden. Pleysiers werkwijze dreigt een truc te worden.

Kees ’t Hart

Leo Pleysier – De dieven zijn al gaan slapen. De Bezige Bij, Amsterdam. 166 blz.

Deze recensie verscheen voor het eerst in de Leeuwarder Courant op 9 mei 2003.