Recensie: Liesbeth Smit – Aan ons is niets meer te zien
‘Maar’ een achtste Surinaams
‘Wie ben ik’ lijkt hét grote thema in de maatschappij en in de literatuur. Jong en oud is op zoek naar zijn, haar of diens identiteit. Afkomst, je familiegeschiedenis, is sterk bepalend voor die identiteit. Wat of wie ben je dan als je een achtste Surinaams bent? Heb je dan hetzelfde spreekrecht als iemand die ‘helemaal’ van kleur is? In haar memoir Aan ons is niets meer te zien ging Liesbeth Smit op zoek naar haar wortels.
Journaliste en historica Liesbeth Smit (1974) ging veertig jaar lang als wit persoon door het leven. Ja, haar grootmoeder van moederszijde was weliswaar half Surinaams, maar oma sprak zelden over haar land van herkomst. Ze keek liever met haar kleindochter naar MTV. Oma Augusta was als twintiger met haar broer Max en zus Betty van Paramaribo naar Nederland verhuisd en trouwde met een Nederlandse man. Ze deed haar best om zich in Gouda te wortelen en voedde haar enige dochter Maria Louise op als Nederlandse. Liesbeth Smit heeft als enige van de zes kleinkinderen kroezend (blond) haar en een snel kleurende huid. Sommige familieleden herkennen haar gelijk als ‘eentje van ons’. Maar dat lijkt niet de belangrijkste aanleiding om op onderzoek uit te gaan als ze tussen de veertig en vijftig is. In 2019 schreef Smit Echte vrouwen krijgen een kind. De stille revolutie van de niet-moeder. Als kinderloze vrouw is zij een zogenaamde laatstelijner. Juist omdat deze laatstelijners geen nageslacht nalaten in de stamboom ontstaat er ruimte om daarin een andere belangrijke en specifieke plek in te nemen. Door deze familielijnen te onderzoeken, te erkennen en zichtbaar te maken voor de generaties die na hen komen kunnen ze betekenis geven aan de lege plek die na hun dood onder hun naam zal blijven staan. Die lege plek kunnen ze opvullen door kennis over die stamboom al tijdens hun leven door te geven aan wie zich nog meer in die familielijn bevindt, of wie zich daar ooit in zal gaan bevinden.
Het lukt Smit inderdaad om veel kennis over haar Surinaamse familie te vergaren. Aan de hand van fotoboeken, grondig archief- en literatuuronderzoek, adviezen van wetenschappers en gesprekken met hervonden familieleden reconstrueert ze het verleden van haar grootmoeder en de vrouwen die haar voorgingen. Tijdens een bewogen bezoek aan Paramaribo krijgt ze hulp van nicht Gude, die al jarenlang bezig was om hun stamboom te reconstrueren. In haar verhalen speelt het Hoekhuis Waterkant een grote rol. Het was een van de grootste woningen van Paramaribo. Daar woonde voormoeder Bergina, een vrijgelaten slaafgemaakte vrouw, geboren in 1828 als huisbediende. Als het Smit, op het laatste nippertje, lukt om dit huis te bezoeken voelt ze een bijna fysieke band met deze Bergina.
Door de complexiteit van de Surinaamse samenleving, zitten er ontzettend veel verschillende kanten aan dit verhaal. Interessant is Smits onderzoek naar de positie van lichtgekleurde Surinaamse vrouwen, zoals haar voormoeders. Zij waren een relatief grote schakel in de op raciale ideeën drijvende machtsstructuur van de kolonie Suriname. En dat systeem vond: hoe witter, hoe beter. Het diepe ongelijkheidsdenken bestaat zowel binnen de Surinaamse gemeenschap als tussen Nederland en Suriname. Ook interessant en minstens zo schokkend voor Smit om te ontdekken: een tak van de familie was van Duitse, koloniale afkomst. De mannen hadden meerdere Surinaamse plantages in bezit gehad. Uiteindelijk stemt ze in met haar familielid in Suriname dat zegt: ‘Wat is hier, wat is daar? Niemand lijkt het precies te weten. Want onze afstemming was, kort gezegd, een mengelmoes. Daarmee leek mijn familiegeschiedenis in Suriname op de geschiedenis van Suriname zelf.’
Non-fictie familiegeschiedenissen zijn de afgelopen twee decennia zijn een populair genre in Nederland geworden. Het aantrekkelijke aan familiegeschiedenissen is volgens Judith Koelemeijer, die het zeer succesvolle Het zwijgen van Maria Zachea schreef, dat ze een mooi tijdsbeeld schetsen. Aan de hand van opeenvolgende generaties zie je lijnen die samenkomen of juist afbuigen. Maar Aan ons is niets meer te zien is geen heldere familiegeschiedenis waarin wereldpolitiek, lokale geschiedenis en persoonlijke perikelen verweven zijn. Het is een persoonlijke zoektocht naar identiteit waarin Smit de lezer stap voor stap meeneemt in haar ontdekkingen. Dat maakt het lezen soms lastig, omdat haar relaas niet de chronologie van de familie volgt. Er gebeurt ook van alles dat ze niet kan verklaren. Zo sprak Smit voor haar werk met een Amerikaans medium dat ‘iemand naast haar ziet’ en dat zegt: ‘Ze is familie, je grootmoeder denk ik, maar ze leeft niet meer. Klopt het dat je een onderzoek aan het doen bent? Ze zegt dat het goed is dat je dat doet en je hebt haar toestemming om ooit over haar te schrijven.’
In dit memoir spatten vooral de emoties rond Smits ontdekkingen van de pagina’s. Zo schrijft ze: ‘Niemand had mij verteld dat het je ‘roots’ vinden pijnlijk kon zijn. Dat het verwarrend, murw en bodemloos kon voelen, ook als je zojuist naar de zorgvuldig uitgepluisde stamboom ervan hadden zitten kijken met je net hervonden nicht.’ Als lezer gun je haar dan ook het ‘happy end’ van deze zoektocht: een middag foto’s kijken met haar moeder die eindelijk haar eigen verhalen over oma Augusta vertelt.
Petra Teunissen
Liesbeth Smit – Aan ons is niets meer te zien. Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam, 286 blz, € 23,99.