Column: L.H. Wiener – Ik zag het gewoon
Ik zag het gewoon
Ik laat mij er al vele jaren op voorstaan dat ik geen mensenkennis bezit. Ook koketteer ik nogal graag met mijn alcoholisme, alsmede met de negatie van mijn literaire werk, waarbij de ene zwakte de andere versterkt. Maar men moet geen schrijver op zijn woord geloven.
Zo drink ik slechts één fles wijn per avond en voor het eten twee blikken bier van 50 CC. Dan pakte Marguerite Duras het wel anders aan, met haar zes flessen dagelijks, maar zij was dan ook een groot schrijftalent en een wild meisje, naar eigen zeggen, zoals weergegeven in haar zelfportret (Cahiers 1943-1949). Ik ben allerminst wild geweest (mijn leven loopt tegenwoordig op pantoffels langzaam naar zijn eind) en in mijn maatschappelijk bestaan ben ik bij elkaar gedurende veertig jaar braaf leraar geweest bij het Middelbaar Onderwijs. Wat mijn schrijftalent betreft tast ikzelf nog steeds in het duister, al heeft een van mijn romans de F. Bordewijkprijs verworven en is een andere ooit genomineerd voor de shortlist van de Libris Literatuurprijs. Misschien geen slechte score al met al.
Rest mijn gebrek aan mensenkennis, dat ik hoofdzakelijk uitbuitte door het verzamelen van vijanden, waarbij mijn Laatste Vriendin (het is nu wel genoeg geweest) met wie ik toch veertien jaar heb verkeerd, mijn nieuwste aanwinst is. Het ga haar goed, mag ik hopen, want rancuneus ben ik niet. En er zijn mannen genoeg die van het heimelijke gedrag van hun overspelige vriendin opgewonden raken. Lees daartoe Howard Jacobson: The act of love.
*
Maar gisteren gebeurde er iets dat mijn gebrek aan mensenkennis geheel en al in twijfel trok (beter ten halve gekeerd dan ten hele gedwaald, al ben ik nu dan tachtig). Ik bevond me aan de achterzijde van de grote Albert Heijn aan de Raaks. Ik tilde mijn boodschappen aan de hengsels van de blauwe plastic tas in de rieten mand die ik voor dat doel met tie-wraps aan het metalen rek voor mijn stuur had bevestigd, toen het voorwiel van een andere fiets licht tegen het mijne botste.
‘Oh, sorry, meneer,’ hoorde ik.
Het was een jongen van een jaar of vijftien, die zijn fiets verontschuldigend opzij tilde. Hij was samen met een vriend van dezelfde leeftijd die zijn fiets al op slot had gezet. Ik stak mijn hand op als een no problem-teken.
Ik trok mijn fiets achterwaarts vrij, waarbij ik het stuur richting Spaarne draaide.
‘Fijne dag nog, meneer,’ klonk het toen.
Ik hield in.
Was dit plagerig bedoeld, of vriendelijk en beleefd?
Dit liet zich door mij niet beoordelen.
Maar in een plotselinge opwelling, een mengeling van ergernis en sympathie, vroeg ik: ‘Waarom wensen jullie mij eigenlijk een fijne dag, als ik vragen mag?’
Beide jongens keken mij aan, met iets van schrik in hun blik, of was het verholen triomf?
De eerste jongen, hij leek me de jongste, antwoordde: ‘Nou ja…’
Hij aarzelde.
‘Zo maar…’
Ik knikte en keek hem daarbij strak aan.
Hij had onmiskenbaar een eerlijke uitstraling, heldere ogen die duidelijk niets verborgen. Voor de andere jongen gold hetzelfde, zag ik.
Ik glimlachte breed en zei: ‘Dat is dan erg aardig van jullie en ik wens jullie ook een hele fijne dag.’
Zo stonden we nog even tegenover elkaar, waarbij ik plotseling overmand werd door een sterke emotie, een gevoel dat uit vroeger tijd dateerde, achttien jaar om precies te zijn, 2007, het jaar van mijn pensionering, maar eigenlijk nog enkele tientallen jaren verder terug, naar lokaal 32 in de Jacobijnenstraat.
‘Mag ik jullie nog iets vragen?’ vroeg ik toen.
Ze bleven staan.
Ik nam hun verschijning scherp in me op, taxeerde hun intelligentie als hoog, hun beschaafdheid als compleet. Dit konden leerlingen van mij geweest zijn, zoals ik ze de laatste tijd ook wel aantrof op de studiezolder van de bibliotheek op het Doelenplein, waar ik graag kwam om wat te studeren of te schrijven.
‘Het is een gok… maar jullie zouden wel eens leerlingen kunnen zijn van het Stedelijk Gymnasium… zie ik dat goed, of sta ik maar wat te zwammen?’
De jongens schoten beiden in de lach.
‘Ja, … maar hoe weet u dat…?’
Ik stak mijn hand in de plastic boodschappentas en na enig tasten trok ik er een blikje Sloane’s uit tevoorschijn, mijn favoriete gin and tonic, 10%, dat ik via het metalen lipje met het bekende sis-geluid opende en aan mijn mond zette.
(Sloane will kill me.)
‘Wie hebben jullie voor Engels?’
En ze noemden mij de naam van een oud-collega, een mens van het vrouwelijk geslacht, een kalkoen, die ik zelf nog had aangenomen, als lid van de sollicitatiecommissie, een ernstige misrekening waar het mensenkennis betrof.
‘Ik heb daar dertig jaar voor de klas gestaan…’
Een van de jongens haalde zijn mobiele telefoon uit zijn zak en scrolde kennelijk naar een bestand met de namen van de docenten op mijn oude lief en leed-school.
‘Kent u meneer Weiler?’
‘Ja, Lex Weiler, classicus, een prima kerel. Doe hem de groeten van Lodewijk. Doen jullie het?’
Ze beloofden het.
En nadat nog een aantal namen waren gepasseerd, van wie het merendeel me niet bekend voorkwam, namen we met hartelijke woorden over en weer afscheid.
Ik dronk het blikje Sloane’s met twee lange teugen leeg, terwijl een gevoel mij doorstroomde alsof ik zojuist een grote prijs in de categorie mensenkennis had gewonnen.
L.H. Wiener
Mooi.