Land vol paradoxen

‘Sire, il n’y a pas de Belges’. (Sire, Belgen bestaan niet). Met die hartenkreet richtte de socialistische politicus Jules Destrée zich in 1912 tot de toenmalige Belgische koning Albert I. Hij karakteriseerde de inwoners van België als volgt: ‘De Vlaming is traag, koppig, geduldig en gedisciplineerd, de Waal levendig, onvoorspelbaar en permanent opstandig tegen de autoriteit.’

In zijn boek Het verdeelde land vat de Belgische historicus en journalist Rolf Falter de oproep van Destrée samen met de volgende woorden: ‘België bleek niet meer dan een samenraapsel van twee volkeren, die diep verschillend waren, in ras (die notie vond zowat iedereen in die decennia voor de Eerste Wereldoorlog belangrijk), karakter, gebied waar ze woonden, en bovenal taal, als uiting van hun cultuur’.

Destrée richtte zijn oproep tot de vorst in het Frans, de taal van bestuur, politiek, clerus, adel en gegoede burgerij, die in die tijd in België de boventoon voerden. De Franstaligen voelden zich echter steeds meer in het nauw gedreven door de Vlamingen, die eisten dan ze in hun taal bestuurd en onderwezen werden. Destrée zag in zijn brief aan de koning maar één uitweg: opsplitsen dat land: ‘Een België dat gemaakt zou zijn van twee onafhankelijke en vrije volkeren… zou dat niet een oneindig veel solidere staat opleveren dan een België waarin de ene helft gelooft dat ze onderdrukt wordt door de andere helft?’

Die vraag is sinds het ontstaan van België in 1830 op talloze momenten en in verschillende bewoordingen steeds weer opnieuw gesteld. In de negentiende eeuw was Frans de taal van de bovenklasse en de vooruitgang, het Vlaams die van de ‘kleine luyden’ en de keuterboertjes. Bovendien was in die tijd ook in Vlaanderen de gegoede klasse veelal Franstalig.

Met de opkomst van het nationalisme en de uitbreiding van het kiesrecht begonnen ook Vlamingen hun plek onder de zon op te eisen en te strijden voor erkenning van hun taal. Maar aangezien Vlamingen door veel Franstaligen nog altijd als ‘achtergebleven’ werden gezien, werden hun eisen vaak weggezet als reactionair en kwamen ze als vanzelf terecht in het conservatieve kamp. Wie vooruit wilde komen, deed er beter aan het Frans goed te beheersen.

Toch werden in de loop van de jaren en twintig en dertig van de vorige eeuw de eerste stappen gezet op weg naar twee eentalige gebieden, met daartussen Brussel als tweetalige overgangszone. Falter schrijft daarover: ‘Velen, niet het minst in het Belgische establishment maar zeker ook in Vlaanderen, dachten na de goedkeuring van de taalwetten dat de Vlaamse kwestie grotendeels opgelost was. Het communautaire vuur, in een Europa dat stijf stond van nationalistische retoriek, bleek echter niet meer te doven.’

Dat communautaire vuur werd na de Duitse inval in 1940 door de bezetter flink opgestookt, zo vervolgt Falter: de Vlaams-nationalistische voorman Staf De Clercq hoopte dat er, met steun van de Duitsers ‘een zelfstandig Vlaanderen tot stand kon komen, als eerste stap naar een Groot-Nederlands staat. (…) Wallonië zou het land van de Vlaamse Lebensraum worden, door de Walen te verhuizen naar Frankrijk, of op zijn minst door het gebied te koloniseren. “Etnische zuivering” dus, in een onvermijdelijk gewelddadige versie.’

Vijf jaar later was die Vlaams-nationalistische droom uiteengespat: ‘Elk idee van Vlaamse zelfstandigheid vond in Berlijn nog minder weerklank dan in het vermaledijde België. Bitterheid had enkel tot het najagen van een gruwelijke hersenschim geleid.’

In de jaren na de Tweede Wereldoorlog speelde het communautaire dossier keer op keer een rol in de Belgische politiek: de koningskwestie (over de vraag of de ‘collaborerende’ koning Leopold III mocht terugkeren op de troon), de Waals-Vlaamse twisten rond de Voerstreek en de universiteit in Leuven en het langzaamaan verschuiven van het economisch zwaartepunt van Wallonië naar Vlaanderen.

Tezelfdertijd werd België steeds meer een federale staat die langs taalkundige lijnen werd opgesplitst. De vijftig ‘verdwaalde gemeenten’ (waar de meerderheid een andere taal sprak dan in de omliggende plaatsen) evolueerden tot faciliteitengemeenten, met rechten voor taalminderheden. De taalgrenzen werden vastgelegd en bestendigden het federale karakter van het land: ‘In zijn drang naar bipolaire eentaligheid kun je het Belgische verhaal inderdaad als een vorm van etnische zuivering duiden, maar dan een ongewoon vreedzame,’ concludeert Falter.

Wat opvalt in Falters relaas van ruim zeshonderd bladzijden is dat de taalkwestie vooral gedurende de laatste halve eeuw de bevolking steeds minder is gaan beroeren, maar vooral nog gebruikt werd als wisselgeld om uit allerhande politieke patstellingen te geraken. Dat maakt het lezen over alle verwikkelingen rond de diverse staatshervormingen zeker voor minder ingevoerde lezers soms behoorlijk taaie kost.

Wat dit overzicht aan inzichten biedt over de toekomst van België laat zich lastig voorspellen. Wie had ooit kunnen denken dat het land geleid zou worden door een regeringsleider (Bart De Wever) van de Nieuw-Vlaamse Alliantie, een partij die het opdoeken van de Belgische staat in haar vaandel heeft staan? En waar ter wereld is een land te vinden waar de meerderheid (in dit geval de Vlamingen) zich van die staat wil afkeren en op eigen benen verder wil gaan?

Het zijn stuk voor stuk paradoxen zoals de Belgische geschiedenis die wel vaker heeft laten zien. Rolf Falter heeft deze en andere soms onbegrijpelijke tegenstrijdigheden met dit vuistdikke boek een stukje inzichtelijker gemaakt.

Roeland Sprey

Rolf Falter – Het verdeelde land: Belgie 1830-2025. Lannoo, Antwerpen. 696 blz. € 39,99.