De passie van een zestienjarige

Het eerste woord van Thomas Rosenbooms heruitgegeven debuutroman uit 1985, Vriend van Verdienste, is ‘zwaar’. En eerlijk is eerlijk, erg vrolijk wordt het niet in dit boek over een zestienjarige jongen. Complex, aangrijpend en – soms – onsmakelijk wordt het wel. En typisch Rosenbooms, door stijl en woordkeus en de enting van het verhaal op een historische gebeurtenis. In dit geval is dat de geruchtmakende Baarnse moordzaak uit 1960, waarbij drie tieners (twee broers en een vriend), woonachtig in een kapitale villa in Baarn, een jongen, net als in de roman Theo genaamd, bleken te hebben vermoord door wurging en doodslag. Het lijk werd een jaar later bij toeval ontdekt in een put bij werkzaamheden rond de villa.

Rosenbooms roman speelt zich af in een hete lange zomervakantie, ergens in Oost Nederland, in het midden van de vorige eeuw, een tijd die door subtiele verwijzingen wordt opgeroepen. We maken kennis met de zestienjarige hoofdpersoon Theo Altink als hij door de weilanden bij zijn ouderlijk huis rondzwerft. Zoals hij zelf zegt, ‘hij jaagt met gif’. De bedoeling is dat het dier sterft zonder beschadigd te raken, zodat het opgezet kan worden. Het lijden en sterven van dieren lijkt Theo niets te doen: als hij een schaap ziet dat in een sloot is geraakt en langzaam wegzakt in de modder, registreert hij dit feit en loopt verder. Het lijkt een opmaat te zijn voor een volgende gruwelijke gebeurtenis: hij is er getuige van dat een pasgeboren lam wordt aangevallen door een grote kraai. Hij druppelt gif in de wonden van het lam en als de kraai eenmaal bewusteloos is geraakt door het gif dat hij heeft binnengekregen, neemt hij de vogel mee naar huis en richt hem af, door uithongering en beloning. Een kraaienfluisteraar is hij bepaald niet.

Theo is alleen, erg alleen. Er is niemand waarmee hij kan praten of die hem tot de orde zou kunnen roepen. Ook thuis is hij altijd alleen: zijn moeder is overleden, broer Geert zit in een opvoedingsgesticht na een veroordeling voor diefstal, en Theo’s vader is fysiek en mentaal afwezig na de dood van zijn vrouw. Theo is degene die het huishouden doet – omdat het nu eenmaal gedaan moet worden. Een gesprek tussen vader en zoon komt in het hele boek niet voor. Met een vriendje van vroeger, Freddie, mag hij eigenlijk niet meer omgaan vanwege diens slechte reputatie. Maar er zijn wel andere jongens waar Theo graag vriendschap mee zou willen sluiten. Dat zijn de twee wat oudere jongens die in een naburige, barokke villa, compleet met torentjes, wonen – sociaal bijna in een andere wereld. Het is juist dat contrast dat hem fascineert.

Theo slaagt er via Freddie in om uitgenodigd te worden op een feestje, waar hij verschijnt op een knalrode brommer, met een tas vol gestolen snoep en frisdrank, en zijn tamme kraai, Rokko, op zijn schouder: opzienbarend, maar niet voldoende voor echte vriendschap; hij realiseert zich dat daar meer voor nodig is. Theo bedenkt dat zich hij zich onmisbaar moet maken voor de oudere jongens, en dan vooral voor de oudste, Otto. ‘Als hij zich ten minste maar eens in zijn dienst mocht stellen; de vriendschap zou vervolgens niet uit kunnen blijven’, denkt hij. Die kans om een dienst te bewijzen krijgt hij als Otto hem vraagt een kostbare sextant uit een naburige villa te stelen. Otto’s broer, Pieter, is wat jonger, zachter van karakter, en bijna Theo’s evenbeeld, met net zo’n bos donkere krullen.

Uiteindelijk is het niet de sextant maar de gestolen brommer waardoor Theo op het politiebureau belandt, ontsnapt en onderduikt in de torenkamer van de villa. Wat volgt is een bizarre en gruwelijke periode van eenzame opsluiting door de broers, maar één waarin ook Theo volhardt – hij doet geen enkele poging tot ontsnapping, zelfs niet als Rokko hem als een gevleugelde deus ex machina de sleutels komt brengen. Dit kan alleen maar slecht aflopen, en dat doet het dan ook, maar anders dan verwacht…

Terwijl de beide broers interessante, intellectuele (en dure) hobbies hebben – astronomie, mineralogie – is Theo gefascineerd door dood en bederf. Hij is er van overtuigd dat uiteindelijk de rotting van alle rommel die hij in zijn composthoop (zijn ‘broeiberg’) stopt, iets essentieel zuivers zal opleveren. Ook zijn vreselijke lijden tijdens zijn gevangenschap, deze rottenis, zal naar zijn overtuiging zuiverheid opleveren: waardering, vriendschap, liefde. Hij is als het schaap dat langzaam wegzakt in de modder, als het lam dat vergiftigd sterft – er is geen hoop op redding. Hij is net zo eenzaam – en in zijn eenzaamheid zoekt hij het lijden in de hoop op uiteindelijke zuivering – en, vooral, vriendschap. Daarmee vertelt Rosenboom hier een triest passieverhaal.

Deze eerste roman van Rosenboom vertoont veel aspecten die ook een rol spelen in Rosenbooms latere werk, zoals de hoofdpersoon die door pure koppigheid zijn ondergang tegemoet dreigt te gaat, de aandacht voor dieren, de relatie met een feitelijke gebeurtenis in het verleden. Ook is de roman al geschreven in Rosenbooms latere onnavolgbare, direct herkenbare stijl, met veelvuldig gebruikte archaïsche of regionale woorden. Ze versterken de subtiel opgeroepen sfeer van een zomers, slaperig plaatsje in Oost-Nederland in de jaren vijftig of zestig, waar Rosenboom bij verschijnen in 1985 op terugkeek. Voor deze heruitgave geldt dat natuurlijk nog veel sterker, door alle verwijzingen naar guldens, brommers, televisie-antennes op de huizen en kruideniers (‘soms maakten zijn schoenen het geluid van de schep in de suikerbak bij de kruidenier’). Dat zijn de aangename aspecten van deze verontrustende roman, die vooral een diep medelijden teweeg brengt – en een catharsis, een zuiverende emotie? Misschien.

Thea Summerfield

Thomas Rosenboom – Vriend van Verdienste. Amsterdam, Querido. (eerder uitgegeven in 1985). 264 blz. € 20,00.