Column: L.H. Wiener – Engelland
Engelland
De titel van A.H.J. Dautzenbergs nieuwste roman Engelland betekent precies wat er staat: land van engelen en in meer overdrachtelijke zin duidt het de hemel aan en daar wordt men niet zomaar binnen gelaten.
Als een van twee motto’s gebruikt Dautzenberg de openingsregels van het eeuwenoude kinderliedje:
Witte zwanen zwarte zwanen!
Wie gaat er mee naar Engeland varen?
Dat vervolgt:
Engeland is gesloten
de sleutel is gebroken
is er dan geen smid in ’t land
die de sleutel maken kan
laat doorgaan
laat doorgaan
wie achter is moet voorgaan
In mijn Zandvoortse jeugd heb ik dit liedje vaak gezongen, zonder aan enige symboliek te denken. (De bijbelse vermaning: de eersten zullen de laatsten zijn?) Het maakte deel uit van een spelletje waarbij de kinderen met geheven handen verstrengeld in elkaar een soort tunnel of poort maakten waardoorheen men al rondlopend moest doorgaan, waarbij steeds één kind het net niet haalde. Het idee van een stoelendans dringt zich op.
Enig onderzoek op Google leerde mij dat het liedje mogelijk al in 1588 in Engeland gezongen werd als triomf op het verslaan van de Spaanse Armada. Engeland kwam je niet zomaar in. Een uitzondering hierop vormde de slag bij Hastings, in het jaar 1066, waarbij de Hertog van Normandië, Willem I, met een legertje van 4000 man in enkele dagen heel Engeland veroverde, waarna hij zichzelf tot koning uitriep met de bijnaam William the Conqueror.
Welke rol de zwanen in het kinderliedje speelden is altijd onopgehelderd gebleven. Kinderliedjes waren qua inhoud toch al vaak volslagen onbegrijpelijk.
Wat te maken van het volgende:
Alles in de wind alles in de wind
’t is maar een schipperskind
Alles in de wind alles in de wind
‘tis maar een schipperskind
Kom hier Rosa, je bent mijn zusje, je bent mijn zusje
Kom hier Rosa, je bent mijn zusje, ja ja.
*
Op het voorplat van Engelland staat een drijvende zwarte zwaan afgebeeld, met een vervaarlijke rood-witte snavel en priemende rode oogjes. De dreiging die er van het dier uitgaat is manifest, maar hoe anders is zijn aanwezigheid in de loop van het verhaal.
Het verhaal:
Een oude man zonder naam begint aan een zwemtocht van gepland zeven dagen naar het dorp van zijn jeugd, waar hij ooit gelukkig was, tot er aan zijn levensgeluk bruut een eind kwam.
Nog juist bijtijds denkt hij eraan om een voorwerp, een ding, nog niet met name genoemd, bij zich te steken. Hij trekt al zwemmend een rubberbootje aan een touw om zijn nek achter zich aan, waarin hij een slaapzak en leeftocht meevoert. Hij bedient zich van een rustige schoolslag die hij uren achtereen kan volhouden met het voortdurend door zijn hoofd gaande mantra: ‘Duwen, groeperen, steken en glijden’.
Als de duisternis intreedt klimt hij in zijn bootje en wikkelt zich in zijn slaapzak. Dat hij daar kletsnat in terecht komt moet de lezer voor lief nemen, zoals de lezer de hele tocht niet aan de werkelijkheid moet toetsen. De beschreven handeling moet worden opgevat als een denkbeeldige reis, een sprookje, maar duidelijker nog als een allegorie. Zodra de lezer zich dit realiseert kan hij zich verplaatsen in de oude man en zijn obsessieve tocht. Onderkoeling, honger, dorst, angst en uitputting worden weggevangen door de lieflijke gedachten aan zijn overleden vrouw, zijn vereenzelviging met de natuur en het vooruitzicht van het eind van zijn laatste reis: het weerzien van het naamloze dorp van zijn jeugd.
De hechte band van de oude man met de natuur wordt door Dautzenberg overtuigend beschreven door zijn kennis van bloemen, planten en gewassen, die uitgebreid met name worden genoemd.
Onderweg voegt zich een zwarte zwaan bij de oude man, die een plek inneemt in de rubberboot en hem kennelijk komt behoeden. Het dier reageert op niets, maar neemt, als de oude man aan het eind van zijn krachten is, het voorttrekken van de boot van hem over.
Op pagina 126 valt bij een herinnering aan het dorp plotseling het losse woord synagoge en wordt het duidelijk dat het ‘stoffen zonnetje’ waarmee het bijna vergeten voorwerp in de bagage van de oude man wordt aangeduid een jodenster is, die hij, zoals later blijkt, in zijn geboortedorp wil vernietigen om het verleden uit te wissen.
*
Als Dautzenberg het op zijn heupen krijgt, berg je dan maar, zeker als hij gebruikt maakt van een allegorie. De zwarte zwaan verdwijnt, maar in zijn plaats verschijnt een anderhalve meter lange snoek die de uitgeputte oude man op zijn rug neemt en hem de haven van zijn geboortedorp in helpt.
En dan blijkt de lange reis door het water (in zeven dagen, de tijd die God nodig had om de wereld te scheppen) plotseling een afrekening met zijn jeugd, een verlangen om in Engelland te worden binnengelaten, zijn reis een afsterven, maar tegelijkertijd een weerzien met zijn ouders, die hem bij het naderden van de kade, langzaam zinkende, in het tegenlicht van de zon als twee schimmen staan te verwelkomen.
A.H.J. Dautzenberg is een vriend van mij (als ik wil mag ik Anton zeggen) maar niet daarom complimenteer ik hem met de meesterhand waarmee hij deze allegorie tot een ontroerend en onontkoombaar einde voert.
L.H. Wiener
Mooi verwoord. Engelland is een uitstekend, geschreven verhaal.
God deed er maar zes dagen over, Lodewijk