Cicero’s brieven

‘Een daad van culturele moed’, dat compliment van de vertalers en de redacteurs valt uitgeverij Van Oorschot ten deel in het voorwoord van Cicero, Ik en Rome – alle brieven, omdat Van Oorschot het aandurfde dit bijzondere boek op de markt te brengen. Liefst 1214 bladzijden op dundrukpapier telt de voorbeeldig vormgegeven uitgave. Zal die alleen zijn weg vinden naar een handjevol classici en universiteitsbibliotheken? Misschien, maar ik ben geen classicus en heb toch bijna alle, ruim negenhonderd brieven gelezen zonder dat als corvee te ervaren. Ik kan iedere lezer die behept is met historische interesse, in het bijzonder in de Oudheid, dit brievenboek van harte aanraden.

Cicero was advocaat, staatsman, de beste redenaar van zijn tijd en een zeer productief schrijver, van talloze brieven en van boeken over vooral filosofie en retorica, wiens stilistische gaven hem nooit in de steek lieten. Geboren in 106 v. Chr. en vermoord in 43 stond zijn leven in het teken van de burgeroorlogen die het Romeinse Rijk teisterden van 132 tot de vestiging van het principaat in 27. Het principaat maakte van Octavianus keizer Augustus en van het Romeinse Rijk een keizerrijk, waarmee het definitief afscheid nam van de republiek.

Cicero’s familie behoorde tot de ridderstand, de stand tussen plebejers en de hoogste stand, die van de oude adel. Hij was in een gefortuneerd gezin geboren en dankte daar zijn eigen rijkdom aan; je zou hem kunnen beschouwen als nouveau riche en misschien keek de oude adel ook zo tegen hem aan toen hij zich in de hoogste kringen begon te bewegen. Die kringen gebruikten de term ‘homo novus’ voor mannen als Cicero, waarbij dat novus (nieuwe) onderstreepte dat zij niet behoorden tot de oude adel.

Cicero vestigde zijn reputatie als redenaar en kenner van de wet al op jonge leeftijd met zijn optredens als advocaat. In 75 werd hij benoemd tot quaestor (magistraat) op Sicilië, voor hem vooral van belang omdat het quaestoraat na voltooiing van de ambtstermijn recht gaf op een zetel in de Senaat. In Cicero’s geval was dat bijzonder, omdat de Senaat zijn leden placht te betrekken uit de hoge adel.

Elk jaar koos de Senaat uit zijn midden twee consuls, die als hoogste magistraten optraden. Cicero viel de eer van een verkiezing tot consul te beurt in 63. Hij kreeg te maken met een samenzwering tot staatsgreep, die hij tijdig onschadelijk wist te maken. Hij zou zich er de rest van zijn leven op beroemen althans toen dankzij zijn persoonlijke ingrijpen de republiek te hebben gered. Maar zijn critici namen het hem kwalijk Romeinse burgers zonder proces te hebben laten executeren; hij kon een veroordeling alleen ontlopen door vrijwillig in ballingschap te gaan in Griekenland. Weliswaar kon niets hem erger treffen dan uitsluiting van de centra van macht en debat, maar aan de andere kant had een verblijf in Griekenland ook aangename kanten: Griekse filosofie en literatuur waren hem heilig en hij had van Grieks zijn tweede taal gemaakt.

Nadat het hem was toegestaan terug te keren bleef hij politiek-bestuurlijk op de achtergrond, daartoe min of meer gedwongen door politieke omstandigheden, die alles te maken hadden met de machinaties van het informele, maar machtige driemanschap van Pompeius, Crassus en Julius Caesar. Hij concentreerde zich daarom op schrijven, van onder meer De Staat, een slechts gedeeltelijk overgeleverde verhandeling in dialoogvorm over het staatsbestel.

Een jaar van gouverneurschap van Cilicië (nu zuidoost Anatolië) moest hem opnieuw in het senatoriale zadel helpen. Maar vanaf 50, het jaar van zijn terugkeer, sloot de toenemende spanning tussen Caesar en Pompeius een zelfstandige politiek-bestuurlijke rol uit. Hij moest kiezen en koos voor Pompeius omdat hij meende in hem nog respect voor republikeinse waarden en instituties te herkennen.

Na zijn overwinning schonk Caesar hem grootmoedig amnestie. Opnieuw gedwongen tot een bestaan langs de zijlijn toog Cicero weer aan het schrijven.

Hij juichte de moord op Caesar, op 15 maart 44, van harte toe, maar stelde teleurgesteld vast dat de tirannendoders verzuimd hadden plannen te maken voor het herstel van de republiek. De machtsstrijd die volgde op de moord ging aanvankelijk tussen Brutus en Cassius aan de ene kant en Antonius aan de andere. Cicero keerde zich fel tegen Antonius: veertien van zijn philippica’s tegen Antonius zijn bewaard gebleven. Toen de jonge Octavius (later: Octavianus, nog later: Augustus) zich als erfgenaam van Julius Caesar in de strijd om de macht mengde, steunde Cicero hem, in de veronderstelling dat hij van de jongeman een republikein kon maken. Dat zou een dure misrekening blijken: toen Octavius een gelegenheidsverbond sloot met Antonius, liet Antonius Cicero’s naam opnemen op de lijst met uit de weg te ruimen politici. Cicero werd door een doodseskader van Antonius op 7 december 43 vermoord.

Historici zijn verdeeld als het gaat om waardering voor Cicero. Een briljant stilist, maar als filosofisch denker een eclecticus, daar is men het wel over eens. Maar waar de een hem een intelligente politicus noemt die de republiek en de republikeinse beginselen was toegedaan, noemt de ander hem een gehaaide opportunist en weer een ander een steile conservatief met de neiging op het verkeerde paard te wedden. De brieven zullen daarover geen uitsluitsel bieden, menen de redacteuren van Ik en Rome. Om daaraan toe te voegen dat begrip van hun context kan helpen bij oordeelsvorming. Begrippen als senaat, consul, magistraat, census en nog vele andere, klinken ons bekend in de oren omdat we ze nog steeds gebruiken. Ze wekken daardoor de indruk dat de Romeinse maatschappij werd bepaald door zulke instituties en hun regels. In werkelijkheid draaide

de sociale machinerie […] vooral op netwerken, ingewikkelde afhankelijkheidsrelaties en al dan niet wisselende loyaliteiten. Informele contacten waren voor Romeinen uit alle lagen van de bevolking essentieel om zich te kunnen redden en eventueel hogerop te komen.

Voor een homo novus als Cicero was het zaak om deel uit te maken van netwerken met veel vertakkingen in de hoge adel en om met representanten daarvan vriendschappelijke betrekkingen te onderhouden. Wat lastig kon zijn als de ene adellijke vriend het aan de stok kreeg met een andere. Zonder tenminste een minimum aan opportunisme kwam je nergens, simpel gezegd.

Van de overgeleverde brieven is verreweg het merendeel gericht aan Cicero’s boezemvriend Atticus. De eerste dateert van november 68, de laatste van november 44. Het zijn, gemiddeld genomen, ook de langste brieven. Een kleiner deel is gericht aan familieleden, vrienden, kennissen en politieke relaties, een nog kleiner deel, uit het jaar 46, aan Marcus Brutus. Ook zijn enkele tientallen brieven opgenomen, gericht aan Cicero.

Omdat Atticus voor Cicero in de eerste plaats een vriend was, ben ik geneigd om de Cicero van die brieven als open en integer te beschouwen en niet als een man die om opportunistische redenen stroop smeerde of verdachtmakingen uitte. Waarbij wel moet worden aangetekend dat er niet zoiets bestond als een Romeinse postbezorgingsdienst, noch van een wettelijk briefgeheim. Het achterste van je tong laten zien was riskant omdat brieven onderweg gelezen konden worden door anderen dan de geadresseerde.

Maar toch, aan Atticus durfde hij op 2 mei 49, toen Caesar met een gehard leger jacht maakte op Pompeius en de burgeroorlog in volle gang was, over Caesar te schrijven:

[…] mijn inschatting klopt, en ik weet hoe het gaat lopen. Hij komt hoe dan ook ten val, ofwel door zijn tegenstanders, ofwel door eigen schuld; hij is nu eenmaal zelf zijn felste tegenstander. Ik hoop dat nog mee te maken, […].

Een gehaaide opportunist schrijft zoiets niet.

We weten dat hij gelijk zou krijgen, op 15 maart 44, vier jaar later, toen Caesar werd vermoord door zijn tegenstanders, maar ook door eigen schuld, omdat hij alle macht naar zich toe trok en schaamteloos zijn eigen beeltenis naast die van godheden in processies mee liet voeren. Overigens is uit de periode van half februari tot 22 maart 44 geen correspondentie en dus ook geen heet van de naald verslag van Cicero, waarschijnlijk ooggetuige, van de moord overgeleverd.

De keren toen hij langdurig ver van Rome verbleef – tijdens zijn ballingschap en het jaar in Cilicië – smeekte hij Atticus zijn ogen en oren te zijn en elk politiek nieuwtje te beschrijven. Bovendien vroeg hij Atticus met klem ervoor zorgen dat zijn gouverneurschap niet met een extra jaar verlengd zou worden.

Meer dan in brieven aan anderen laat hij in die aan Atticus merken hoezeer het behoud van de republiek en haar instituties hem aan het hart gaat en hoe bezorgd hij is over de uitholling daarvan. Als de verhoudingen in Rome op scherp komen te staan, is de toenemende spanning voelbaar in Cicero’s beschrijving daarvan.

Met het trekken van historische parallellen moet je oppassen, maar ik denk dat bij elke lezer van Ik en Rome associaties opdoemen met het hier en nu, met de uitholling van democratische instituties en -principes onder invloed van hedendaagse, populistisch-autocratisch machtsstreven. Cicero’s brieven lezen is niet alleen genieten van een superieure (uitstekend vertaalde) stijl en nader kennismaken met een tumultueuze eeuw in de geschiedenis van Rome. Ze bieden ook inzicht in de zwakte van onaantastbaar geachte instituties van staat, eenmaal geconfronteerd met brute, alles corrumperende honger naar absolute macht.

Hans van der Heijde

Cicero – Ik en Rome – alle brieven. Vertaald door Jan Bloemendal, Daan den Hengst, Vincent Hunink, Jip Lemmens, John Nagelkerken, Ramon Selles en Rogier van der Wal. Redactie: Piet Gerbrandy en Daan den Hengst. Van Oorschot, Amsterdam. 1214 blz. € 99,00.