Nocturne

Eens, op een late nacht, klopte mijn dochter zacht op de deur van mijn werkkamer en kwam vervolgens zwijgend binnen. Ze had niet veel aan, maar net genoeg. Ze ging zitten in mijn studeerstoel en ik zag haar betraand gezicht. Zo had ik haar nog nooit eerder gezien. Evenmin als haar moeder, die ik in de acht jaar dat ik met haar heb gewoond, nooit eenmaal heb zien huilen, hetgeen mij altijd heeft verbaasd. Dat mijn dochter op dat moment in de nacht steun en goede raad bij mij kwam zoeken en niet telefonisch bij haar moeder, vatte ik op als een eer. En ik nam me voor om goed te luisteren en niets te missen van wat er komen ging.

        De poes, die gewoontegetrouw plat en uitgestrekt voor mijn monitor lag te slapen, tilde bij het opengaan van de deur traag haar kop op en opende haar ogen even tot twee verstoorde gele spleten, maar zakte daarna zachtjes weer weg in haar comateuze positie.

         ‘Pap, het gaat helemaal niet goed met me,’ zei mijn dochter toen en ik zag haar mondhoeken trillen. Een kort moment overwoog ik om haar gemoedstoestand bij te sturen, met de als guitig bedoelde opmerking dat er dan toch nog iets van mij was overgeleverd, maar ik zag dat het menens was. Ik draaide mijn stoel naar haar toe en ging naar voren zitten. Ook haar handen, de mooie handen van haar moeder, beefden licht. Nu niet falen, ging het door mij heen.

         ‘Zo, dat is heavy, liefje.’

         ‘Ik ben bang dat ik gek word.’

         ‘Waarom zeg je dat?

         Geen antwoord.

         De verkeerde vraag?

        ‘Je haalt alle tentamens met gemak…’ probeerde ik toen.

        Stilte.

        En tot mijn stomme verbazing stond ze toen op en ging pardoes op mijn schoot zitten, op die ongemakkelijke bureaustoel, waarop ik haar haast niet kon houden.

        ‘Wacht even, schatje…’

        Ik drukte haar zachtjes van me af en draaide mijn stramme lijf achter haar langs naar de ruime lederen fauteuil, waarin ik neerplofte om alles zo nonchalant mogelijk te laten lijken.

        ‘Kom eens hier zitten…’

        En gelukkig kroop ze toen opnieuw bij me, zodat ik mijn arm om haar heen kon slaan.

        Haar wang was warm en haar haren geurden fris.

        ‘You are the flower of the ages…’ ontviel mij toen spontaan. Een ongemakkelijk snuiven en een hortende ademhaling waren het gevolg.

        ‘Heb je vervelend gedroomd?’

        Ze schudde langzaam met haar hoofd van nee.

        En een diepe zucht (2x) volgde.

        ‘Vertel…’ drong ik aan.

        Ze haalde diep adem en begon:

        ‘Ik zie alles om me heen als vanachter een glazen wand… Als ik in een groep zit hoor ik er niet bij… ik zit er wel, maar… de andere studenten zijn… ver weg… ik praat ook wel gewoon met ze, maar het is alsof het allemaal niet echt is…’

        Ik ging met mijn hand heen en weer over haar schouder.

        ‘Voel je je bedreigd?’

        ‘Nee, nee… helemaal niet, dat is het niet… het is… ik besta soms niet… dat is het, of nee, ik besta wel, maar ik neem geen deel… ik hoor er niet bij… aan wat er om me heen gebeurt…’

        ‘Ik denk…’ begon ik. ‘Je bent zestien en…’

        ‘Ik ben zeventien pappa…’

        Ze maakte zich uit mijn omarming los, maar stond niet op, net niet.

        ‘Oké, sorry… wat ik bedoel is, dat het met je leeftijd te maken heeft. Je hebt net je eindexamen gedaan, een hechte groep vrienden en vriendinnen valt uit elkaar, je gaat naar een andere school, in een andere stad, elke dag op en neer met de trein, al die vreemde hoofden, een nieuwe groep… waaraan je nog moet wennen, daardoor ben je uit balans geraakt.’

        Ze knikte.

        ‘Je haalt al je tentamens met gemak… dit gaat over, liefje. Het is een kwestie van tijd… van gewenning… van greep krijgen op een nieuwe omgeving…’

        ‘Denk je?’

        ‘Ik weet het zeker. Ik had vroeger ook zoiets. Ik was toen zestien. Het is niet helemaal hetzelfde, maar ik was toen ook een tijd bang voor mijn omgeving….’

        ‘Ik ben niet bang, dat is het niet…’

        ‘Angst of stress, veel verschil is er niet, of wel? Het komt toch allebei voort uit onzekerheid.’

        Ze zakte weer tegen me aan.

        ‘Oké, luister nu eens goed naar me…’

        En ik begon haar te vertellen over de mannen zonder gezichten, vroeger, die me zouden komen halen en meenemen, om drie uur precies. Iedere middag opnieuw, maar het steeds uitstelden tot de volgende dag, om me nog banger te maken.

        ‘Op het laatst ging ik er voor klaar zitten, thuis, waar nooit iemand was. Hoogstens Janus of Tommie, de honden. Ik kon er niet over praten, ik denk uit schaamte, omdat ze maar niet kwamen, die mannen zonder gezichten. Ik was een willoos slachtoffer van beulen die niet kwamen. Na een uur werd het minder en wist ik dat het die dag weer niet zou gebeuren. En zo kwam de volgende dag, angstiger dan de vorige. Ik was negen, hoogstens tien… Zei ik zestien? Nee, nee, ik was veel jonger…’

        Ik wilde vertellen dat het vanzelf over was gegaan, dat het ophield toen ik hun tronies eindelijk zag, toen ik twaalf was, na het toelatingsexamen, op het Lorentz Lyceum. En ze niet langer meer mijn anonieme beulen waren, maar ik ze herkende als mijn vijanden, die ik zou verslaan.

         Maar mijn dochter was toen al tegen mijn schouder in slaap gevallen. Ik keek schuins naar haar, mijn arm om haar heen, en ik herkende de schoonheid van haar moeder in haar gelaat, maar tegelijkertijd besefte ik, dat ze meer van mij was dan van haar moeder.

L.H. Wiener