Verbreed de canon!

‘Waar staan die gebruikte theezakjes op het omslag toch voor?’ dacht ik gedurende de lezing van de essaybundel De nieuwe koloniale leeslijst. Zijn ze een symbool voor de koloniale tijd waarin thee een van de producten was waar Nederland zijn koloniën voor leegroofde? Of een symbool voor de manier waarop wij theedrinken en dat een verwesterde wijze is van de manier waarop ze dat in Zuidoost-Azië doen? Ik dacht steeds ook aan het ‘theezakjesmodel’ waarmee in onderwijskringen wordt bedoeld dat een vmbo- of havo-methode vaak een slap aftreksel is van een vwo-methode. Wat de samensteller of de vormgever er ook mee bedoeld heeft, De nieuwe koloniale leeslijst is een toegankelijke en waardevolle essaybundel die vensters opengooit en perspectieven verschuift en, vooruit, reeds gebruikte theezakjes een nieuw leven geeft.

In tweeëntwintig essays van elk niet meer dan tien pagina’s, laat samensteller Rasit Elibol even zoveel boeken langskomen die je kunt scharen onder koloniale en postkoloniale Nederlandstalige literatuur. Hij doet dat om ‘iets naast en tegenover de huidige canon’ te zetten. De bundel is chronologisch opgebouwd: we beginnen in 1860 met Max Havelaar en we eindigen in 2018 met Habitus van Radna Fabias. Daartussenin zijn we dan gestopt bij bekende klassiekers uit de koloniale tijd als De stille kracht, Orpheus in de Dessa en Oeroeg, bij bekende klassiekers uit de postkoloniale tijd als Dubbelspel, Geen gewoon Indisch meisje en De morgen loeit weer aan, maar ook bij toch nog tamelijk onbekende werken als Buiten het gareel van Suwarsih Djojopuspito en Kruis of munt van Jo Boer. En die aandacht voor deze onbekende werken is minstens zo interessant als de manier waarop de alom bekende klassiekers hier een herlezing krijgen, met een neokoloniale bril.

Wat dat betreft begint de bundel meteen ijzersterk met een essay van Saskia Pieterse en Lisanne Snelders. Zij laten eerst zien dat Max Havelaar ondanks zijn canonieke status, zijn gebreken kent: hoewel Multatuli het opneemt voor de inlanders, hij laat hun stem niet horen en geeft dus een eenzijdig beeld. Er waren in die tijd wel degelijk Indonesische, Nederlandstalige auteurs als Suwardi Suryaningrat en Kartini die niet werden gehoord. Moet Max Havelaar om die reden van zijn canonieke sokkel worden getrokken? Nee, zeggen de auteurs, want kijk eens naar al die buitenlandse denkers en wetenschappers die Max Havelaar prijzen om zijn grote invloed op het dekolonisatieproces. Iets dergelijks doet Xandra Schutte in haar essay over Oeroeg van Hella Haasse. Ze beschrijft de kritiek die er van tijdgenoten was (Tjalie Robinson bijvoorbeeld) en komt vervolgens met een interpretatie die zowel die kritiek als de kwaliteiten van het boek in stand houdt.

Ook Alfred Birney herleest een klassieker, alleen blijft er in zijn vlammende betoog niets heel van Orpheus in de dessa. Schrijfster Augusta de Wit maakt zich volgens Birney schuldig aan negatieve stereotypering van de Indo: ‘Op een subtiele, subversieve manier weet de schrijfster haar Indohaat bij de scholier te injecteren, en dat bij vele generaties gedurende ruim een eeuw’. Hij verwijst hier naar het feit dat het boek altijd populair is geweest op scholen. Manon Uphoff bewandelt in haar essay over Anil Ramdas de tegenovergestelde weg: zij rehabiliteert zijn roman Badal (2011), die bij verschijnen neergesabeld werd door de kritiek. Zij laat zien dat Badal een ‘razend spannend boek’ is en dat de kritiek niets anders deed dan het ‘afkappen en snoeien van de brede wereld van de roman. Van wat de ziel van het boek is’. Uphoff toont met haar essay wat literatuur vermag: ‘tot een volheid en rijkdom van bestaan en van zelfkennis komen’.

Niet alle essays zijn even geslaagd. Wat Theodor Holman nu eigenlijk wil zeggen in zijn stuk over De stille kracht van Louis Couperus, blijft een beetje een raadsel voor mij. Het is een confrontatie van een nostalgische – negatieve – herinnering aan zijn studietijd met een nieuwe lezing van het boek: ‘Dit boekt druipt van de verwarring’; om het even later een ‘archeologische vondst’ te noemen, ‘van een oud, indrukwekkend schip op de bodem van de oceaan. Het spookschip Tempo Doeloe [..] waar kapitein Kolonialisme aan het roer stond’. Dan is Yra van Dijk in haar essay over Boeli van Leeuwens Schilden van leem een stuk duidelijker. Zij weet glashelder te beargumenteren waarom dit boek volgens haar barok, onnavolgbaar en briljant is en dat het wat Van Dijk betreft ‘in het hart van de Nederlandse canon staat – ergens dicht in de buurt van Anton de Kom, Cola Debrot, Astrid Roemer en Maria Dermoût’.

Als je de bundel dichtslaat, heb je het gevoel dat je een enerverende reis afgelegd hebt. Niet alleen een reis door de tijd, maar ook een reis over de wereld, door verschillende continenten en verschillende culturen. En dat terwijl je binnen de grenzen van de Nederlandse taal bent gebleven. De bundel laat zien hoe rijk die Nederlandse taal kan zijn als je de grenzen verlegd en de literaire canon verbreed tot in alle uithoeken van de wereld waar ooit Nederlands is geschreven.

Martijn Nicolaas

Rasit Elibol – De nieuwe koloniale leeslijst. Das Mag, Amsterdam. 238 blz. € 21,99.