Na de publicatie van ‘Boksmatch’ in 1924, bleef het op poëtisch front lang stil waar het boksen betreft. Het onderwerp werd pas zo’n dertig jaar later weer opgepakt – door Marcel Coole, die in 1953 over boksen dichtte:

Begrijpt gij niet, waarom ik boksen blijf?

Ik ben geen beest, schoon vurig van nature.

Maar ’k weet het niet, wil ik mijn jeugd doen duren,

of vecht ik slechts uit louter tijdverdrijf?

(Dat het hierboven aangehaalde door Coole aan het papier werd toevertrouwd, vermeld ik op gezag van Ko van Geemert, die in Hi-Ha-Hondelul en andere sportpoëzie (Amsterdam 1996) die regels afdrukte op pagina 105 en erbij vermeldde dat hij ze overnam uit het ‘Nieuw Vlaams Tijdschrift, 1953’ – in de betreffende jaargang vond ik weliswaar twee gedichten van Marcel Coole, maar geen van beide bevatte bovenstaande verzen.)

Dit bleek het begin van een gestadige stroom (nou ja: stroompje) boksgedichten; eigenlijk niet echt boksgedichten, maar gedichten waarin Coole gebruik maakt van aan het boksen ontleend idioom. Dat mag ik concluderen na het lezen van zijn Verzamelde gedichten (Brugge 1980), een verzameling die volgens de verantwoording op pagina 307 absoluut geen aanspraak maakt op compleetheid:

Deze verzamelbundel bevat een keus uit de in de loop der jaren verschenen bundels van Marcel Coole, en een keus uit de nog niet gebundelde verzen van latere jaren. Er werden geen fragmenten opgenomen uit zijn grote epische gedichten […]. Er komen ook geen verzen in voor uit zijn eerste twee bundels […] en uit de kwatrijnencyclus Vaarwel (1941).

Wie was deze Marcel Coole over wie in de handboeken niets is terug te vinden? Volgens de flaptekst van de Verzamelde gedichten werd hij ‘te Kortrijk geboren op 21 augustus 1913’ en was hij zijn hele volwassen leven werkzaam bij de Vlaamse omroep, waar hij zijn loopbaan beëindigde als ‘bestuursdirecteur van de instructieve programma’s van radio en TV.’ Over zijn literaire loopbaan het volgende:

Hij was medestichter en redacteur van de tijdschriften voor poëzie, Klaverendrie en De Spiegel, en is redacteur van het Nieuw Vlaams Tijdschrift. Hij was gedurende 25 jaar actief in de Conferentie van de Nederlandse Letteren, is erevoorzitter van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen, en lid van verscheidene culturele commissies van toezicht.

Hij schreef een twintigtal dichtbundels en vier toneelstukken.

(Van die toneelstukken gaat er één over een bokser: Kid Cycloon. Over dit ‘blijmoedig spel in drie bedrijven’ uit 1955 meer in een later stukje.)

Zijn debuutbundel Zoeklichten verscheen in 1933. Volgens de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren was Cooles laatste boekpublicatie Klaverendrie (1985). Diezelfde DBNL vermeldt dat Marcel Coole overleed op 11 februari 2000 te Brussel.

In de Verzamelde gedichten trof ik zes verwijzingen naar boksen – de twee keer (p. 85 en p. 241) dat Coole gewag maakt van een ‘boksijzer’ (voor niet-Vlamingen: een boksbeugel) tel ik uiteraard niet mee, want zo’n apparaat heeft, anders de naam misschien doet vermoeden, absoluut niets van doen met de prachtsport boksen.

Hier die zes (waarvan alleen de laatste direct over de bokssport gaat) geciteerd van hoofdletter tot punt; tussen vierkante haken het jaar van eerste bundelpublicatie.

Toen werden de zwakken opeengedreven,

met leverslagen, swings en uppercuts,

tot zij als lammeren stonden te beven,

vruchteloos zoekend naar de verloren kluts.

(p.93 [1949])

(Even tussendoor en haakjes: omdat het hier over een vechtpartij op straat gaat, over handelingen verricht door een fascistoïde knokploeg, en het mij als sportieve boksliefhebber daarom tegen de borst stuit om die regels tot de bokspoëzie te rekenen – ondanks de gebruikte termen – beweer ik in het begin van dit stukje dat de eerste bokspoëzie van Coole uit 1956 stamt.)

Weer voert de dood mij in de keel,

nu ’k uitgeschaterd ben,

en ’k plots tussen twee regels in

de witte vlam zie steken ;

nu dat ik weer geloof

dat het gebeuren zal,

en ’k, schaduwboksend met mijn vrees,

in alles dreiging zie en teken.

(p. 169 [1967])

O lenteprins, met een hart

als een bittere, zwarte olijf,

en bloemkooloren.

(p 177 [1967])

(Nu weet ik wel dat bloemkooloren niet alleen voorkomen bij boksers maar ook bij beoefenaars van andere vechtsporten en van bijvoorbeeld rugby, dus dat mijn bewering dat de term door Coole aan het boksen werd ontleend niet hard te maken is – ook aan de context heb ik hier niets –, maar het is zo’n prachtig poëtisch woord, zowel wat betreft de beeldende kracht als de klank. Een woord dat ik merkwaardig genoeg in al mijn jaren lezen bij geen enkele andere dichter ben tegengekomen.)

Een slag onder de gordel

werd langzaamwerkende curare

en maakte hem kortvleugelig.

(p. 200 [1969])

Een onverhoedse hoekslag van de herfst

verminkte de zomerlandschappen

in de irissen van de ogen.

(p. 212 [1969])

De ogen van de bokser waren dichtgeslagen.

(p. 227 [1973])

Naast Verzamelde gedichten is Centrifugaal (Uitgeverij Heideland, Hasselt 1969) de enige Coole-bundel die ik bezit. In die bundel, waarvoor Marcel Coole volgens een buikbandje werd bekroond met de ‘poëzieprijs “Heideland voor Zuid en Noord”’, wordt maar liefst drie maal verwezen naar boksen. Twee van die verwijzingen zijn terug te vinden in de Verzamelde gedichten (de bovenstaande citaten vier en vijf ); de derde is verreweg het interessantst voor liefhebbers van bokspoëzie, omdat het een gedicht over boksen betreft – het tweede en laatste in het oeuvre van Marcel Coole.

BOKSER

De laatste gongslag werd een likembe,

de ring een roltrap.

De kompasloze kampioen zoekt

zandblind

verborgen vluchtheuvels.

Minutenlang reeds daveren

al zijn kinderziekten weer door zijn lijf.

Wordt spons of handdoek

vlinder of occult verschijnsel?

Wanneer hij zijn mondstuk verliest,

flitst het gebit van zijn manager.

En hij weet zich een aalscholver.

(p. 18)

Ik vermoed dat het hier een inkijkje in het hoofd van een aangeslagen bokser betreft, een blik op de watten. Zeker weten doe ik dat niet – ik vrees dat ik te dom ben voor het doorgronden van dit soort hermetisch angehauchte poëzie.

Karel ten Haaf