Dat zie je niet vaak: twee dichters die allebei K punt heten. En zeker niet gezamenlijk op een openbare plaats waarbij de een de rug van de ander gebruikt om te signeren.

Een paar keer per jaar komen dichters en masse naar buiten. Een kleine poëtische invasie en de rest van het jaar moeten we het doen met Oh oh Cherso.

Als voorproefje voor Gedichtendag Nicolaas Beets:

Rijmelarij

Zoo veel

Het filomeelgekweel

Verschilt van ’t schorre meeuwgeschreeuw

En ’t rauw gekras

Van ’t ravenras,

Zooveel verschilt de Bard,

Wiens hart

Zich-zelf verplicht

Tot zang en dicht,

Van hem, die ook poëet

Zich heet,

Maar van gevoel noch geestdrift weet,

En enkel regels smeedt

En kneedt,

Als een, die slaafs zijn taak verricht. –

O zie! met doodsverf op ’t gezicht.

Met de oogen strak op ’t blad gericht,

Dat voor hem ligt,

Zit daar

Jan Rijmelaar;

En zwoegt

En ploegt

Aan zijn gedicht,

Alsof ’t een reuzenarbeid waar,

Voor menschenkracht te zwaar.

’t Gerimpeld voorhoofd van

Den man,

Zijn wenkbrauwboog, zoo laag hij kan

Op ’t oog gedaald

En neergehaald,

Zijn daar de blijken van.

Op eens! daar slaat hij ’t oog

Omhoog,

Daar staart hij strak naar boven, O!

Wat deert mijn sukkel dan?….

Daar slaat hij, met een woest misbaar,

De linkerhand in ’t zweetend haar,

En hijgt en steunt zoo zwaar:

Daar brengt zijn maagre rechterhand

De ganzenveder, die ze omspant,

Stuiptrekkend naar zijn mond,

Mond, waar zij ’t woeden van zijn tand

Zoo dikwijls ondervond.

Baloorig stampt hij op den grond,

Verschriklijk rolt zijn blik in ’t rond;

Hij slaat zich voor den kop;

Hij grijpt zijn rijmregister op….

Daar leggen hem de ontsloten blaân

Nog eens zijn ijslijk noodlot bloot,

En siddrend staart hij ’t aan.

Daar valt hij ruglings in zijn stoel.

En, meer dan half in zwijm,

En snikt (wien laat zijn jammer koel?):

‘Helaas!… ik… vind… geen… rijm!’

Hij werpt zich op zijn legerstee,

Maar slaapt (o smart!) niet in;

Nog maalt die halve regelsnee

Den dichtworm door den zin.

In ’t eind bezwijkt hij voor ’t geweld

Des zoeten slaaps. Maar nu beknelt

Een bange droom den rijmerheld,

Die hem met duizend angsten kwelt,

Hem rillende op de pijnbank stelt,

Alwaar de diepbeklaagbre bloed

Zijn vers voltooien moet. –

Het is hem of hij ’t doet,

En of de faam, door stad en veld,

Zijn zuur behaalde zege meldt….

Maar hij ontwaakt en ’t woord

Is voort,

En – vruchtloos nagespoord!

Ach, staak een pogen, rijmerstoet,

Met zooveel zweets betaald;

Zoo u de ware dichtgeest faalt,

’t Is vruchtloos wat gij doet!

Het is een ingeschapen gloed,

Die dichter maakt. Geen vlijt en zweet,

Geen duizend reeglen, saamgesmeed

Met moeite, zorg, en kunst,

Verheffen immer tot poëet;

En, schoon ’t u schaamle domheid heet,

Die van gevoel noch vinding weet,

De muzen, dwaze rijmerdrom!

Ontzeggen u haar gunst;

Zij sluiten u haar heiligdom.

Ei, keer weerom!

En spaar uzelf ’t onvruchtbaar leed

Der distelige paân,

Die de eerzucht op doet gaan.

Geslacht, dat niet gewaardigd zijt

Tot Phebus’ hooge luit!

Verslijt

Den tijd

Met veêlgespeel;

Beschouw de houten kermisfluit

Als uw gerechte deel;

Maar strek, in onbesuisde vaart,

Geen handen naar de citer uit,

Voor waardiger bewaard! –

O gij, wien dichtvuur ’t hart niet blaakt,

Dat van verrukking gloeit!

Waartoe een enklen toon geslaakt,

Waartoe met beuzlend rijmgelijm

Uw duizlig brein vermoeid?

En gij,

Die mooglijk Poëzy

Erkent in ’s rijmers lied;

In wie de geest dier bastaardij

Nog heftige bewondraars ziet,

Nog schutspatronen vindt,

Wat, ezels! maakte u zoo ontzind?

Wat heeft uw oog verblind?

Zoo schaart, wanneer de wijde mond

Eens luiaards opengaat,

Die, van de wijs en uit de maat,

Langs gracht en straat

Zijn jammerdeunen hooren laat,

De domme volkshoop zich in ’t rond,

En ieder staat

Genageld aan den grond.

Maar, als de zachte filomeel

Haar duizendtonenrijke keel

Ontsluit tot lief gekweel,

En ’t lied weergalmen doet door ’t woud,

Dan gaat die zelfde hoop voorbij,

Die haar zoo zuivre melody

Voor slechten wildzang houdt.

Ach, maakte eenmaal uw dwaasheid plaats

Voor dichterlijk gevoel;

Ontvonkte eenmaal die gloed

Uw bloed,

Hoe liet u ’t beuzlend rijmen koel,

Hoe streelde u ’t dichtrenkoor

’t Gehoor,

Hoe zoudt gij hun verheven toon

Eerbiedigen als ’t eenig schoon,

Hoe ruischte u die in ’t oor!

In ’t oor?…. o neen, de ware Bard

Dringt tot het hart

En innigst leven door!