A.L. Snijders schrijft in ‘50%’, opgenomen in Bordeaux met ijs. 200 zkv’s (AfdH Uitgevers, Enschede/Doetinchem 2008 [‘Derde druk, verbeterde druk, januari 2009’]):

Gader is een zelfstandig naamwoord en betekent hek, traliedeur. Niet in onze hedendaagse taal, maar in een voorganger, het Oostmiddelnederlands. Zulke woorden zocht ik 45 jaar geleden op in opdracht van Lulofs. Die gaf een werkcollege Beatrijs. Een werkcollege was niets voor mij, je moest meepraten en kreeg opdrachten. Ik hield meer van de grote amfitheatrale hoorcolleges, waarbij je stil en anoniem kon denken aan de kikkers in Buiksloot. Lulofs hield zich voornamelijk bezig met controleerbare techniek, dat was in orde – maar soms begaf hij zich op glad ijs, dan vertelde hij dat je het wezen van een gedicht alleen kon doorgronden als je de meer banale raadsels had opgelost (wie is Jan W. Jonker?). Daarover werd hij dan aan de tand gevoeld door Ekkel, die gedichten had gepubliceerd in Podium en dus door het gezelschap werd aanvaard als deskundige. In zo’n debat gebruikte hij eens het argument van Jan W. Jonker. Hij merkte op dat als in 2020 niemand meer zal weten dat Jan W. Jonker een goedkope slijter aan de Prinsengracht was, waar Gerard vh Reve zijn drank kocht, het gedicht nog steeds zijn originele uitwerking kan hebben. Lulofs betwijfelde dit.

[p. 266]

Het hier genoemde standpunt van Lulofs bevreemdt me enigszins, want toen ik begin jaren tachtig zelf werkcollege had van dr. F. Lulofs, was hij een fanatiek aanhanger van het zogenaamde close reading, dat wil zeggen van de in het tijdschrift Merlyn (1962-1966) uitgedragen opvatting dat je bij het lezen en interpreteren van een tekst uitsluitend moest afgaan op die tekst zelf, dat je kennis van buiten die tekst buiten beschouwing moest laten. Een krankzinnige opvatting als je het mij vraagt, maar hij maakte flink school – al meen ik me te herinneren dat die theorie begin jaren tachtig al ver over zijn hoogtepunt was en Lulofs onder het onderwijzend personeel de enige pleitbezorger ervan.

Lulofs illustreerde wat hij bedoelde met een naar eigen zeggen herhaaldelijk waargebeurde anekdote. In de stadsbussen te Groningen hing destijds een bordje met een tekst die min of meer luidde ‘U dient uw geldig vervoersbewijs aan de chauffeur te tonen als hij daar niet om vraagt’. Lulofs vertelde dat hij tijdens de busrit regelmatig naar de chauffeur liep om zijn kaartje te laten zien. Dat de bestuurder daarvan raar opkeek zal niemand verbazen, en wanneer hij of zij dan ongeduldig opmerkte ‘Ja, nu heb ik het wel gezien!’ wees Lulofs op het bordje en zei hij als brave burger toch niet anders te kunnen dan gehoor geven aan die aansporing.

Dankzij het close reading waren de colleges niet altijd even zinvol – ik herinner mij het doorspitten van het verhaal ‘De hanen’ van Doeschka Meijsing, waarbij een uur lang verhit werd gediscussieerd over de vraag of de kam op de hanenkop symbool stond voor vuur.

Maar ik zou Lulofs te kort doen door hem uitsluitend neer te zetten als close reading adept. Zijn colleges over Van den vos Reynaerde waren buitengemeen boeiend, en de enthousiasmerende manier van vertellen over die Middelnederlandse tekst maakte dat ik met andere ogen ‘onze’ klassieke teksten ging bezien. Ik was Nederlands gaan studeren vanwege de moderne letterkunde; dat ik in het kader van de studie ook ‘die ouwe troep’ moest doorworstelen nam ik zuchtend voor lief – tot Lulofs’ colleges. Lulofs leerde mij de Reynaert lezen, en in de slipstream daarvan de rest van de Middeleeuwse literatuur.

De eerste zin van Van den vos Reynaerde bevat een mededeling die de geleerden tot op de dag van vandaag voor raadsels stelt:

Willem, die Madocke maecte,

Daer hi dicken omme waecte,

Hem vernoide so haerde

Dat die avonture van Reinaerde

In dietsche was onvulmaket bleven

(Die Aernout niet en hadde vulscreven),

Dat hi die vite dede soeken

Ende hise na den walschen boeken

In dietsche dus hevet begonnen.

De onbeantwoorde vraag die dit gedeelte opwerpt is niet wie de ‘dietsche’ Reynaert schreef – men is het er wel over eens dat er twee schrijvers zijn: Aernout of Arnout en Willem of Willam – maar of maer: de tekst genaamd Madocke of Madoc, waar is die gebleven? Het was waarschijnlijk een populair verhaal – want waarom zou Willam al in het eerste vers gewag maken van zijn auteurschap ervan, anders dan om de toehoorders duidelijk te maken dat ze vooral moesten blijven luisteren naar het uit dezelfde ganzenveer gevloeide Van den vos Reynaerde? Maar als het zo populair was, waarom is er dan niet één afschrift van de Madoc bewaard gebleven? Waarom is zelfs niet bekend om welk verhaal het gaat?

Karel ten Haaf