Een heel klein beetje troost

Het kan heel spannend zijn om een avontuur te beleven waarvan sommige details moeilijk te verklaren zijn. Zo lang je niet precies weet waar je aan blootgesteld bent, en je dus niet beseft wat je had kunnen overkomen als het lot je wat minder barmhartig gezind was geweest, is alles mogelijk.

Je kunt volop speculeren, scenario’s verzinnen, mogelijkheden aftasten, enzovoorts. Maar als de waarheid zich rauw aan je opdringt maakt de verbeelding snel plaats voor blinde paniek. Dit overkwam me vijf jaar geleden toen ik met mijn flesje bij mijn tante logeerde. Mijn tante woonde (ze leeft niet meer) in een landhuis aan de rand van het Zeeuwse dorp Renesse.

Het was hoogzomer, we hadden in de tuin gegeten en mijn tante was vroeg gaan slapen. Ik bracht de avond door in de zitkamer en in de kamer waar vroeger de laatste man van mijn tante praktijk gehouden had. De man die ik nooit oom heb willen noemen was magnetiseur geweest – dat had hij op een dag besloten – en ontving daar zijn patienten.

Na zijn dood richtte mijn tante zijn praktijkkamer in als werkkamer, ze had er boekenkasten neer laten zetten, een nieuw bureau en ze had zelfs een laptop aangeschaft. Die kamer kon je, en kun je nog steeds denk ik, via twee deuren bereiken, de eerste vanuit de hal van de woning, de tweede vanuit de garage.

Soms voel je dingen die gaan gebeuren aankomen, al weet je nooit precies in welke gedaante het onheil dat je kant oprolt zich gaat manifesteren. Ik had die avond, nadat mijn tante naar bed was gegaan, steeds het gevoel dat iemand me in de gaten hield. Drie keer liep ik de tuin in om een sigaret te roken. De laatste keer, zoals ik me de volgende dag herinnerde toen ik de gebeurtenissen van die avond reconstrueerde, om half een. Telkens was ik via de werkkamer door de garage naar buiten gegaan.

Na mijn laatste rookpauze sloot ik alle deuren af, met elk twee sloten en twee grendels. Ook de voordeur, mijn tante was bangig aangelegd, controleerde ik. Die was afgesloten, met een zwaar Lipsslot en (alweer) twee grendels.

Ik heb daarna nog een uur in de zitkamer doorgebracht, ik had in de bibliotheek van mijn tante een exemplaar van De dokter en het lichte meisje gevonden, en al had ik deze roman al eens gelezen, ik kon het niet laten hem nog eens door te nemen. Om twee uur heb ik in de voormalige praktijkruimte van mijn tantes laatste man een e-mail beantwoord, en ben daarna naar boven gegaan. Voor ik tegen drieën in slaap viel las ik. Vestdijk heeft niet alléén saaie boeken geschreven.

Ik werd gewekt door een gil. Mijn tante vond ik in de hal, in peignoir en in tranen. Ze wees zwijgend naar de voordeur, en ik deed mijn best te begrijpen wat ze bedoelde. Dat die wijd open stond kwam me niet zo vreemd voor. Het was, zoals ik al zei, hoogzomer, en alles wees erop dat het een mooie dag zou worden.

Dat werd het ook, maar niet voor ons. Die voordeur had mijn tante niet zelf open gezet, ze had hem zo gevonden toen ze naar beneden kwam.

Achteraf gezien lijkt het misschien eenvoudig te verklaren hoe de indringer het huis binnen gekomen was, voor ons was het op dat moment een mysterie waar zelfs Miss Marple of Inspector Barnaby hun handen vol aan zouden hebben gehad. Gek genoeg konden de agenten die een kwartier later aanbelden ook niet zo 1, 2, 3 bedenken hoe je inbreekt in een huis dat aan alle kanten gebarricadeerd is.

Dat de dader een loper gebruikt had, was uitgesloten. Want zelfs als hij (of zij, waarom nemen we toch altijd aan dat inbrekers mannen zijn?) over een sleutel van de voordeur beschikt had, dan had hij niet terug gehad van de grendels waarmee diezelfde deur afgesloten was. Overbodig om te zeggen dat ik de deuren in de garage aantrof zoals ik ze de vorige avond achtergelaten had: op slot en vergrendeld.

Misschien wilde ik het niet weten, en kun je hier spreken van een geval van ‘verdringing’, maar het duurde twee dagen voor ik besefte dat ik de inbreker zelf binnengelaten had. Hij was, terwijl ik mijn laatste sigaret in de tuin rookte, gewoon via de twee opeenvolgende garagedeuren naar binnen gelopen, had zich ergens in het huis verstopt en was, voor hij toesloeg, doodgemoedereerd gaan zitten wachten tot ik naar bed ging.

Dat ik zijn geduld zonder het te weten anderhalf uur op de proef gesteld heb, bood een heel klein beetje troost.

Aristide von Bienefeldt