Op de laatste bladzijden van Jan Veenstra – Here weg (Uitgeverij Passage, Groningen 2012) lees ik opeens een interessante mededeling over Gerrit Achterberg, door de hoofdpersoon opgetekend uit de mond van een naamloze bezoeker in de gelagkamer van Hotel van der Werff op Schiermonnikoog (een etablissement dat heerlijke broodjes kroket serveert; ik verheug mij nu al op mijn eilandbezoek van januari aanstaande):

‘Aan zijn tijd achter de tralies wijdde Achterberg trouwens een paar grimmige verzen. Maar als ze verkeerd vielen, koos hij eieren voor zijn geld. Van een gedicht over de directeur van de TBR-inrichting luidde de laatste strofe: Verraden krachten richten zich/ op deze mens met het enige tekort/ dat hij mij zólang zal genezen/ dat ik mij op hem stort. De directeur zelf schijnt Achterberg dat sterk te hebben ontraden. Te veel agressie. Slecht voor het dossier. Daarom wijzigde de dichter de laatste woorden in: tot ik een ander word.’

[pp. 239-240]

Is dit waar? Dat is de vraag die onmiddellijk bij me opkomt als ik zo’n passage lees – zeker als de mededeling niet gedaan wordt in een essay of literatuurkritiek, maar in een roman, in fictie dus. En waar een normaal mens zo’n vraag al weer gauw vergeet, blijft hij bij mij rondzingen in het hoofd. Dat het waar is dat Gerrit Achterberg (1905-1962) veroordeeld was tot TBR (wegens het vermoorden van zijn hospita), ja, dat wist ik wel. Maar dat van die variant – klopt dat ook?

Eerst het gedicht maar eens opgezocht in de Verzamelde gedichten (Em. Querido’s Uitgeverij B.V., Amsterdam 1984 – ‘Achtste druk’). Dat ik een latere druk van Verzamelde gedichten bezit is maar goed ook, want het gedicht ‘Directeur’ op pagina 979 blijkt afkomstig uit de postuum – in 1969 – gepubliceerde bundel Blauwzuur (die gedichten bevat uit de periode 1937-1947 en door Achterberg meermaals werd aangekondigd onder de titel Asyl – mijns inziens veel passender, maar wat weet ik nou), die in de eerste drie drukken van de Verzamelde gedichten nog niet is opgenomen. (Wel jammer dat ik niet de tiende – of een nog latere – druk bezit, want die schijnt te zijn herzien. Wat is er dan herzien? Is daarin ook – alsnog – opgenomen Achtergebleven gedichten (Em. Querido’s Uitgeverij B V, Amsterdam 1980)? Weer zo’n vraag die in mijn hoofd gaat rondzingen, dus daar moet ik binnenkort maar eens achteraan. Nee, ik heb het niet makkelijk.)

De laatste strofe van ‘Directeur’ in Verzamelde gedichten luidt:

Verraden krachten richten zich op deze

mens met het enige tekort:

dat hij mij zólang zal genezen

tot ik een ander word.

Jan Veenstra publiceerde een op diverse punten afwijkende versie in Here weg: bij hem begint het tweede vers met ‘op deze’, woorden die in Verzamelde gedichten deel uitmaken van het eerste vers; en verder eindigt vers twee bij Veenstra niet met een dubbele punt. Maar dat is natuurlijk peanuts vergeleken met de variant waar het om gaat: veranderde Achterberg inderdaad ‘dat ik mij op hem stort’ in ‘tot ik een ander word’?

Gelukkig is daar Varianten bij Achterberg. Uitgegeven en toegelicht door Dr. R.L.K. Fokkema. Deel I De varianten (Em. Querido’s Uitgeverij B.V., Amsterdam 1973). Op pagina 373 staat als laatste strofe van het gedicht:

Verraden krachten richten zich op deze

mens met het enige tekort:

dat hij mij zó lang zal genezen,

tot ik me op hem stort.

Wat opvalt is dat hier ‘zó lang’ staat, en niet ‘zólang’. En dat vers drie met een komma eindigt. Maar wat natuurlijk vooral in het oog springt: ‘tot ik me op hem stort’ in plaats van ‘tot ik een ander word’ (dus niet ‘dat ik mij’ maar ‘tot ik me op hem stort’ – de naamloze bezoeker van het cafégedeelte van Hotel van der Werff citeert slordig).

Vond deze wijziging inderdaad plaats op aandringen van ‘de directeur van de TBR-inrichting’? In Fokkema’s Varianten etc. Deel II De commentaar (idem, dito) schrijft Dr. R.L.K. op pagina 139:

In de slotstrofe van Directeur A bedreigt de ik nog dit gevaar dat hij zich geheel en al zal vergeten en zich uit wraak om de verloren zielskrachten op de directeur zal storten.

De agressiviteit die van het genezingsproces het averechts gevolg is, is in B weggewerkt: de angst zichzelf te vergeten is in B de angst zichzelf niet meer te kunnen en mogen zijn, hetgeen overeenkomt met ‘de ziel, die langzaam onpersoonlijk wordt.’ (r. 10).

De variant sorteert dubbel consistentie-effect, voorzover in Blauwzuur de angst een ander te worden en zichzelf te verliezen een motief is.

Hierop haalt Fokkema enkele voorbeelden aan uit andere gedichten in Blauwzuur, waarna hij zijn bespreking van ‘Directeur’ op pagina 140 eindigt met de conclusie

Uit deze isolering blijkt in welke mate de dichter in Blauwzuur aangegrepen wordt door angst voor identiteitsverlies die hem in zijn beperkte ruimte bedreigt. In dit kader past de variant van Directeur.

Fokkema verklaart de verandering dus uit poëtische noodzaak, uit het versterken van compositie (of samenhang) en thematiek van de bundel. Ik ben geneigd hem gelijk te geven, maar eigenlijk vind ik dat jammer – het idee dat Achterberg het vers verving uit angst anders nooit van zijn TBR af te zullen komen is een schitterende vondst, en ik ben Jan Veenstra dankbaar dat hij hem in een roman heeft verwerkt.

Karel ten Haaf