Geloofsbrief

Ergens in het jaar 1959 lokte buurvrouw Annie Volhand mij eerst haar huisje binnen om vervolgens, min of meer onverwachts, veel te hard op mijn je-weet-wel te gaan zuigen, zodat ik krom trok van de pijn en vreesde dat ik plaatselijk binnenste buiten gekeerd zou worden. Ik durfde toen geen kik te geven en toch was ik al veertien.

Vijf jaar eerder, het was op de Hannie Schaftschool te Zandvoort, trok juffrouw Bolman de deur van het lokaal dicht op de vingers van mijn linkerhand. Ik heb dit voorval beschreven in de openingsregels van mijn verhaal ‘Paranoia Judaica’ uit 1970, regels die ik hier gedeeltelijk citeer:

Juffrouw Bolman had aanvankelijk nog gedacht dat er een jas tussen de deur geklemd zat en trachtte door een paar maal hard te trekken het sluiten van de deur te forceren, hetgeen haar gelukkig – al was ik dan rechts – niet lukte. Mijn beleefdheid verbood me te gillen en bovendien vond ik het zielig voor haar dat ze me zoveel pijn deed, zonder dat ik iets misdreven had. Straks zou zij zich moeten schamen voor mij, terwijl ik nog maar een kind was.

En ook al op mijn derde, in het jaar 1948, toen oom Joop me plotseling aan mijn hoofd optilde en daar veel schik aan beleefde, hield ik mij met angst en beven stil, hoewel een kind zo jong uit zelfbehoud toch altijd wel goed bij stem moet zijn.

Langzamerhand is dit over gegaan en op mijn achttiende wilde ik iedereen op zijn bek slaan die te lang naar mij keek. Ik was toen erg sterk. Weer niet goed natuurlijk. Men kan zijn verlegenheid ook te grondig verwerken. Verdringen is misschien een beter woord, want met meisjes wist ik toen nog steeds niet spontaan om te gaan, zoals mijn zoon Nathan dat op zijn achttiende gelukkig wel bleek te kunnen.

Ongeveer negen jaar geleden, ik was toen zestig, merkte ik dat ik eindelijk ‘alles’ achter me gelaten had en tenslotte toch nog, op de valreep, geheel mezelf geworden was.

‘Ik heb er veertig jaar over gedaan om achttien te worden’, schreef ik in mijn boek Shanghai Massage, dat in het jaar 2011 verscheen.

        Deze zin viel bij Wim Brands kennelijk in de smaak, want tijdens ons interview in zijn VPRO boekenprogramma citeerde hij hem tweemaal, met het verzoek of ik daar wat dieper op in wilde gaan. Maar hij citeerde gebrekkig en zei, tweemaal: ‘Ik doe er al veertig jaar over om achttien te worden’, hetgeen iets heel anders betekent. Ik had hem daarop kunnen attenderen, maar deed het beide keren niet, waaruit men zou kunnen concluderen dat Brands’ mensenkennis groter was dan het waarheidsgehalte van mijn uitspraak.

        Lastig is dit wel, want wat ik schrijf is altijd waar.

        Of was het uit beleefdheid dat ik hem niet corrigeerde?

        Maar die nutteloze houding had ik toch afgezworen?

        Het moeten zenuwen geweest zijn.

        Of komt dat op hetzelfde neer?

L.H. Wiener