Een Amerikaans leven

Hij was naar Parijs gekomen om gelukkig te worden. In de jaren zeventig lag een dergelijk streven voor een jongeman van 22, cum laude afgestudeerd met aanbevelingsbrieven van professoren waarin kwistig omgesprongen werd met woorden als ‘veelbelovend’, ‘gedreven’ en ‘meerdere talen sprekend’, niet binnen de mogelijkheden.

         Hij was opgegroeid in Arizona, zijn vader runde een kippenboerderij en zijn moeder bezocht drie keer per week het plaatselijk verzorghuis waar zij liedjes zong met demente bejaarden en hen soms vergezelde naar de dierentuin. Hij had twee zussen en drie broers waarvan de middelste zich opgeworpen had het bedrijf van hun vader over te nemen, en zich daar erg op verheugde.

         ‘Amerika is als een mooie vrouw die te lang in de zon gelegen heeft,’ was een van zijn argumenten om, kort na het behalen van zijn diploma zijn koffers te pakken en een enkeltje naar het land te boeken waar geluk even vanzelfsprekend is als seringenbloesem in mei en duivenstront op smeedijzeren balkonhekjes.

         Zijn eerste kind werd geboren in 1978, zijn tweede in 1984. De eerste was een meisje, de tweede een jongen. Hun moeder was een juriste die hij ontmoet had in Londen, waar hij als tolk optrad tijdens een conferentie waar economieministers van zeven geïndustrialiseerde landen de toestand in de wereld bespraken. Het was liefde op het eerste gezicht, hij viel voor haar rode haar en haar kalkwitte gelaatshuid, zij was gecharmeerd door de gouden letters op zijn paspoort die tezamen ‘United States of America’ vormden. Ze trouwden op Valentijnsdag.

         Hij werkte zich op tot algemeen adviseur op het Ministerie van Economische Zaken en zijn vrouw verwierf een hoge functie bij een Frans-Amerikaans advocatenbureau waarvoor zij soms maanden achtereen in New York verbleef. Zestien jaar later zag hij voor het eerst een naakte man.

         In een hotel in Riga – zijn secretaresse had een reserveringsfoutje gemaakt – was hij genoodzaakt een kamer met een collega te delen. Hij ontdekte dat geluk vele verschijningsvormen kent, en je soms trakteert op onverwachte delicatessen op een moment dat je daar niet op verdacht bent. Hij kwam naar Letland om de staatssecretaris bij te staan en hij keerde terug naar Parijs in gezelschap van een persagent met wie hij de komende jaren tientallen hotelkamers zou delen.

         Er volgden andere liaisons, met onder meer een volkszanger die zijn succes dankt aan zijn macho uitstraling en een politieke vluchteling uit Eritrea. In 2002 verliet hij de echtelijke woning en kocht een driekamerflat in een jaren zestig-gebouw waarvan de zitkamer uitkijkt op de Seine en zijn slaapkamer op de Tour Montparnasse.

         Zes jaar later stemde zijn vrouw in met een echtscheiding, nadat ze, met hulp van een collega, hem een vast maandbedrag voor ‘levensonderhoud’ liet betalen waarvan de advocaat die hij later inschakelde zei dat het veel te hoog was en dat ze er niet eens recht op had. Het contact met zijn kinderen verwaterde. Zijn dochter zag hij eens per jaar, als het meezat zaten zij een lunch uit, als het tegenzat duurde hun onderhoud de tijd van een cafeïnevrije espresso. Zijn zoon zag hij nooit.

         Op ontmoetingssites voor gays adverteert hij met zichzelf, met tekstjes waarin hij uitlegt dat hij een vaste relatie zoekt om ‘uit het leven te halen wat er in zit’ en ‘samen gelukkig te worden’. De bijbehorende foto’s, die nog uit het analoge tijdperk dateren, heeft hij moeten inscannen.

         Twee weken geleden kreeg hij een telefoontje van zijn zoon. Die vond dat het tijd was voor een verzoening, en stelde voor dat hij drie dagen later bij hem langs kwam, de dag van zijn verjaardag. ‘Een mooie gelegenheid, vind je ook niet dad?’

         Hij nam een dag vrij om de verjaardag van zijn zoon voor te bereiden. Hij maakte zijn favoriete gerechten klaar – voor zover hij zich die herinnerde –, kocht een fles Dom Perignon, cadeaus waaronder een Apple notebook, en versierde zijn flat met witte rozen en korenbloemen.

         Die avond werd er drie keer op zijn deur geklopt. De eerste keer door de conciërge die hem een bos papavers bracht die hij in de ontvangsthal had laten liggen, de tweede keer door iemand die zich in de deur vergiste, de derde keer door mij.

         Veertig minuten eerder had hij me gebeld. ‘Kom asjeblieft naar me toe,’ zei hij, ‘ik sta niet voor mezelf in.’

Aristide von Bienefeldt