Het zesde boeket

Aldo was 22 toen hij zijn studie architectuur afrondde, hij woonde in een alleraardigst flatje in Milaan, en zijn stageplaats bij een architectenbureau in het centrum van de stad was, zonder dat hij er iets voor had hoeven doen, omgezet in een contract van drie jaar. Soms, als hij ’s avonds thuis kwam, na snel nog wat boodschappen gedaan te hebben in een buurtsupermarktje dat tot half 11 open was, vroeg hij zich af wat hij zou antwoorden als iemand hem zou vroeg: ‘Zeg eens Aldo, ben jij gelukkig?’

         Omdat niemand in zijn omgeving hem die vraag stelde, beeldde hij zich in dat hij in een talkshow zat en dat een blonde dame gekleed in een roze hansopje bezaaid met sterretjes van stras hem een microfoon onder zijn neus duwde. ‘U hebt vast een leuke verloofde,’ zou ze lispelen, ‘zo’n mooie man als u is natuurlijk niet alleen.’

         ‘Nee,’ zou hij zeggen, ‘ik heb geen verloofde. Of eigenlijk, ik heb geen verloofde meer.’

         De dame in het roze zou verschrikt haar veel te zwarte wimpers opslaan: ‘Ach wat sneu voor u. Kunt u mij uitleggen waarom het misliep?’

         ‘Jazeker,’ zou hij naar waarheid antwoorden, ‘ze verveelde me.’

         Aldo’s gefingeerde tv-optredens waren niet helemaal uit de lucht gegrepen. Eén keer was hij echt op televisie geweest, hij werd geïnterviewd door een dame die er niet veel anders uitzag als de ingebeelde presentatrice die hem vragen stelde over zijn privéleven. Haar blond was minder intens geweest, en in plaats van een hansopje droeg ze een lange, kitscherige japon van wilde zijde. Ze had hem uitgenodigd omdat hij de hoofdprijs had gewonnen bij een wedstrijd voor jonge architecten, waarvan de opdracht was: Ontwerp een badhuisje voor het Lido.

         Een merkwaardige opdracht, want waarom zou je iets ontwerpen waarvan je wist het nooit uitgevoerd zou worden? En als het al uitgevoerd werd, zou het nooit op zo’n prestigieuze plek als het Lido worden geplaatst. Bij een merkwaardige opdracht hoorde een merkwaardig ontwerp. De badhuisjes die Aldo bedacht waren kubusvormig, met afgeronde boogdakjes, en (want vervaardigd van plexiglas) volledig transparant. De jury toonde zich gevoelig voor de tegenstelling: de onmogelijkheid van het ontwerp (een transparant badhuisje is even ondenkbaar als een transparant slachthuis) paste mooi bij de onmogelijkheid dat zulke badhuisjes ooit op het Lido zouden verrijzen.

         De presentatrice vroeg naar zijn inspiratiebron. Hij had uitgelegd dat de boogvormige uitsparingen van de Rialto-brug hem op het idee van de vorm gebracht hadden, en wat het transparante aspect betreft vond hij het een spannende gedachte dat zijn badhuisjes, mochten die er ooit komen, vanaf een afstand van ongeveer 35 meter onzichtbaar zouden zijn. In werkelijkheid had hij, terwijl hij zich verveelde aan zijn tekentafel, een onafzienbare rij transparante hokjes voor zich zien opdoemen, elk met een koppel erin dat zich verlustigde in eindeloze seks, mannen met vrouwen, vrouwen met vrouwen, mannen met mannen. Aldo’s Lido was een gigantische orgie.

         Een week na zijn tv-optreden werd er bij hem thuis een bos witte irissen bezorgd. ‘Dat moet een knipoog naar je transparante badhuisjes zijn,’ veronderstelde een collega die hij inlichtte. ‘Hoezo?’ vroeg Aldo. ‘Dichter bij transparante bloemen zul je nooit komen,’ zei de collega, ‘transparante bloemen bestaan nu eenmaal niet.’

         Aldo had geen idee wie de irissen bezorgd had, of had laten bezorgen. Hij zocht vergeefs aanwijzingen, een kaartje, iets. Het tweede boeket, precies een week later, gaf nog steeds geen uitsluitsel over de gever, of over diens intenties. De irissen waren opnieuw wit, het aantal identiek, net als het tijdstip van de bezorging. Dat de boeketten door dezelfde persoon gestuurd werden, was zijn enige zekerheid.

         Het bleef niet bij twee boeketten. De daaropvolgende weken lag er, elke vrijdagavond als hij thuis kwam, een verse bos irissen op hem te wachten. ‘Waarschijnlijk zoekt iemand je vriendschap,’ veronderstelde de collega die iets over bloemensymboliek gelezen had, ‘irissen staan voor trouw en loyaliteit.’

         In 1987 zat ik soms maanden achtereen in Milaan, ik werkte voor een Frans bedrijf dat daar een bijkantoor had. Ik woonde in een hotel en om mijn Italiaans te fatsoeneren keek ik elke avond televisie.

         ‘Die jongen wil ik leren kennen,’ zei ik hardop na afloop van een interview met een wat hulpeloos ogende jonge architect die maar niet leek te begrijpen dat hij de hoofdprijs gewonnen had in een of andere prijsvraag. De secretaresse van mijn werkgever bezorgde me, toen ik haar daarom vroeg, zijn adres. Nadat ik vijf anonieme bossen irissen gestuurd had, maakte ik me bekend. ‘Als je van cocktails houdt, zorg dan dat je morgenavond om zeven uur in Caffé Camparino bent,’ schreef ik op een kaartje dat ik bij het zesde boeket voegde.

         Vandaag, op de dag af 27 jaar later, zijn Aldo en ik nog altijd bevriend.

Aristide von Bienefeldt