Op het lichaam geschreven van Jeannette Winterson, aangetroffen in een van de bananendozen, stond in mijn geheugen gebrand. Ik heb de roman kort na verschijnen van de Nederlandse vertaling gelezen, in 1992. Was ik toen verliefd? Ik denk het wel. Vast wel. Ik was 27 en altijd verliefd, verliefd geweest, bijna verliefd, et cetera. De liefde was een soort brandstof; ik had alleen nog niet door dat ik zelf aan het opbranden was. Ik herinnerde me nog hele passages letterlijk, bleek na herlezing.

Gisteren kwam ik voor het eerst in aanraking met de recensie die Bas Heijne erover schreef. Hij ziet het niet in Op het lichaam geschreven, hij vindt het boek niet zozeer mislukt maar wel te hoog gegrepen. Winterson slaat de plank mis en weet de liefde van de hoofdpersoon voor Louise niet levend te maken. Het is haar niet gelukt ‘het versleten literaire thema van de Grote Liefde nieuw te maken.’ Ik denk dat Heijne daar gelijk in heeft. Winterson maakt het thema niet nieuw, ze laat zien dat het altijd oud is.

Voor de rest is mijn oordeel over het boek anders dan dat van Heijne. Ik vind het nog steeds een mirakel, deze roman: van taal, van thematiek en van uitwerking. Het is niet het boek dat je over ‘de liefde’ zou verwáchten (iets nieuws, een echt verhaal, noem maar een cliché uit de taal van recensenten), maar het is wel een boek dat een schrijver moest schrijven. De noodzaak spat werkelijk van elke zin af, en hoewel dat misschien niet echt meetbaar of aantoonbaar is: het is toch zo.

Het boek is sterk fragmentarisch. Daarin lijkt het op de taal van de verliefde zelf, die zich niet anders dan in brokstukken kan uiten. Het beroemde boek van Roland Barthes heet niet voor niets Fragments d’un discours amoureux, de verliefdheid, de liefde, spreekt niet in marmeren volzinnen en hecht geconstrueerde teksten. Iemand die verliefd is slaat er een beetje een slag naar en hoopt er het beste van, van het effect dat zijn gestamel sorteert.

Waarover gaat Op het lichaam geschreven? Het boek vertelt het verhaal van een naamloze hoofdpersoon (het kan een vrouw zijn en ook een man) die na een rumoerig liefdesleven meer dan verliefd wordt op de met een in kankeronderzoek gespecialiseerde arts getrouwde Louise. Extra complicerende factor, voor enige tijd: de hoofdpersoon heeft een wat ingedutte relatie met Jacqueline, met wie hij of zij een stabiel leven probeert te lijden. De aantrekkingskracht tussen Louise en de hoofdpersoon is echter zo groot dat ze voor elkaar kiezen.

Eind goed, al goed, maar niet heus. Louise blijkt een agressieve vorm van leukemie te hebben en de enige die haar kan redden, met een nog niet voor iedereen beschikbare therapie, is haar echtgenoot. Deze eist in ruil daarvoor dat de hoofdpersoon zijn vrouw opgeeft. Wat te doen? De hoofdpersoon laat Louise los. Hij of zij wil liever dat Louise leeft, dan dat ze bij hem of haar blijft en sterft.

De hoofdpersoon dwingt Louise bijna om zich door haar echtgenoot te laten redden. Ze verdwijnt uit haar flat die de geliefden samen bewonen en treft vooraf maatregelen, zodat Louise er tijdens de behandeling kan blijven wonen. Ik citeer uit de afscheidsbrief:

Ga alsjeblieft met Elgin mee. Hij heeft me beloofd dat hij me van je toestand op de hoogte zal houden. Ik zal iedere dag aan je denken, honderd keer op een dag. Mijn hele lichaam is bedekt met jouw handafdrukken. Jouw vlees is mijn vlees. Je hebt me ontcijferd en ik ben duidelijk leesbaar geworden. De boodschap is eenvoudig: mijn liefde voor jou. Ik wil dat je blijft leven. Vergeef me mijn fouten. Vergeef me.

We zijn, als dit is gebeurd, halverwege. De volgende dertig bladzijden van het boek staan in het teken van het ruwe gemis. De min of meer lineaire vertelwijze die Winterson tot dan hanteerde, wordt losgelaten. De hoofdpersoon verkast naar een of ander wrak huisje op het platteland (een huis dat zijn of haar geestelijke toestand symboliseert, zou je kunnen zeggen) en probeert in notities over het lichaam (dat als vanzelf het lichaam van de geliefde wordt) wanhopig om de nabijheid, die aan gruzelementen is geslagen (door hem- of haarzelf) te herstellen. In de taal. Het lukt niet, maar de poging die Winterson doet levert wel heel mooi proza op, bijvoorbeeld over het sleutelbeen:

Ik kan die dubbele welving, soepel en vloeiend van beweging, niet vergelijken met een benige bergkam; ik vergelijk haar met het muziekinstrument waarvan de naam dezelfde wortel heeft. Clavis. Sleutel. Clavichord. Het eerste snaarinstrument met toetsen. Jouw sleutelbeen is zowel klavier als sleutel. Als ik mijn vingers in de holten achter het bot duw vind ik je als een zacht schelpdier. Ik vind de openingen tussen de oorsprong van de spieren waar ik mezelf in de snaren van je hals kan drukken. Het bot loopt in volmaakte verhouding tot de rest van het lichaam van borstbeen naar schouderblad. Het voelt aan alsof het op een draaibank is gemaakt. Waarom zou een bot sierlijk moeten zijn?

Deze notities eindigen met een overpeinzing over het oog:

Ik woon als een kluizenaar tussen vier lege muren. Jij was een feestelijk verlichte kamer en ik heb de deur dichtgedaan. Jij was een veelkleurig pronkgewaad dat door het slijk werd gehaald. (…) kom in tongen van vuur en geef me mijn gezichtsvermogen terug.

En inderdaad, de religieuze opvoeding van Winterson en de bijbelvastheid die ze daarin heeft opgemaakt speelt in het hele boek, dat niet alleen een variant op het Hooglied is, zoals de flaptekst stelt, een rol.

De laatste bijna vijftig pagina’s wordt het gemis bijna te groot. Bericht van de echtgenoot blijft uit, Louise meldt zich niet en de hoofdpersoon slaat zich door het leven met lullige baantjes en oppervlakkige contacten, onder meer met de eigenaresse van een café waar hij of zij werkt. De eigenaresse ziet wel wat in de hoofdpersoon. De hoofdpersoon niet in de eigenaresse. Het is allemaal nogal droevig, zou je kunnen zeggen, droevig én alweer mooi opgeschreven. Door het hele boek heen weet Winterson de wat jachtige toon – wie liefheeft heeft haast – vast te houden.

Het slot, dat ik in navolging van wat Simon Vestdijk over De avonden schreef ‘zeldzaam navrant’ zou willen noemen, is een zoektocht van de hoofdpersoon naar zijn of haar geliefde die inmiddels gescheiden blijkt te zijn van haar echtgenoot en ergens in Londen schijnt te wonen. De hoofdpersoon zoekt letterlijk overal, in alle hoeken en gaten, zoals hij eerder de hoeken en gaten van het (geliefde) lichaam bezong en de hoeken en gaten van de grote liefde probeerde te beschrijven. Louise blijft onvindbaar, bijna tot het eind.

Helemaal tot slot komt hij of zij terug in het wrakke huisje, waar de bazin van het café zit te wachten. De zoektocht is mislukt. De hoofdpersoon kan er niet, of nauwelijks, mee leven — en legt zich er bij neer. De slotalinea’s zijn niet te lezen met droge ogen. Ineens verschijnt Louise, tussen die vier lege muren. ‘Ik stak mijn hand naar haar uit en voelde haar vingers, ze pakte mijn vingers en bracht ze naar haar mond. Ben ik stapelgek geworden? Ze is warm.’

Op het lichaam geschreven is, ook, een  boek over taal. Op bladzijde 87 wordt dat, in wat in een werkstuk voor de middelbare school een titelverklaring zou heten, duidelijk gemaakt:

Op het lichaam geschreven staat een geheime code, alleen zichtbaar bij een bepaald licht; de ervaringen van een heel leven stapelen zich daar op. Op sommige plekken is de palimpsest zo zwaar bewerkt dat de letters aanvoelen als braille. Het liefst rol ik mijn lichaam op, ver weg van nieuwsgierige ogen. Ontvouw nooit te veel, vertel nooit het hele verhaal. Ik wist niet dat Louises handen konden lezen. Ze heeft me vertaald in haar eigen boek.

Het boek dat Winterson schreef heeft een gelukkig einde. Dat past in het cliché dat de liefde, de alles-verscheurende liefde is. Dat past bij de taal waaruit dit boek is opgetrokken. Waarom zou het boek slecht aflopen, met de dood van Louise of met een levenslange scheiding? Omdat dat onverdraaglijk zou zijn? Nee, omdat dat het echte, grauwe leven zou zijn, en omdat het echte grauwe leven in dit verhaal geen plek heeft. Dit is een verhaal over taal, over liefde, over houden van zonder compromissen of voorwaarden. De twee helften van het liefdespaar worden aan het eind één, en of ze dat blijven? Daar hebben wij lezers niets mee te maken.

Hier begint het verhaal, in deze armoedige kamer. De muren exploderen. De ramen zijn veranderd in telescopen. Maan en sterren worden vergroot in deze kamer. De zon hangt boven de schoorsteenmantel. Ik strek mijn hand uit en raak de hoeken van de wereld aan. De wereld is samengepakt in deze kamer. Achter de deur, waar de rivier is, waar de wegen zijn, zullen wij zijn. We kunnen de wereld meenemen als we gaan, de zon in een bundeltje onder je arm. Opschieten, het is al laat. Ik weet niet of dit een goede afloop is maar daar zijn we dan, losgelaten in het open veld.

Chrétien Breukers