‘uit mijn vaten stroomt mijn bloei’

Postuum debuteren: het is iets wat gelukkig niet elke dag gebeurt. Helaas overkwam het Martijn Teerlinck, die ongeveer driekwart jaar geleden kwam te overlijden, wel. Hij had net een paar maanden daarvoor zijn veelgeprezen titelloze debuutalbum uitgegeven onder de artiestennaam The Child of Lov. Teerlinck verwierf internationale faam door een NME (New Musical Express)-award in de wacht te slepen en samen te werken met Damon Albarn: de frontman van Blur en het brein achter stripheldenband Gorillaz. Nu verschijnt zijn poëziedebuut: Ademgebed. Postuum, omdat bijna geen uitgeverij of literair tijdschrift hem wilde publiceren toen hij nog leefde.

Aan de ene kant is dat begrijpelijk, want Teerlincks poëzie is niet van het gemakkelijke soort. Ademgebed staat vol met lyrische poëzie (Erik-Jan Harmens spreekt op de achterflap van hyperlyrische poëzie). Geen prietpraatpoëzie of anekdotiek, wat dominant lijkt te zijn in de huidige Nederlandse poëzie, maar verzen die haast bezwijken onder zware woorden en thema’s, grootse gebaren en een zwaarmoedige en gewichtige toon. De gedichten in Ademgebed vallen, met het oog op de literatuurgeschiedenis, op. Het lijkt alsof de romantiek , een stroming twee eeuwen geleden dominant en florerend was (in Nederland overigens maar matig), is teruggekeerd in de poëzie. De natuur komt terug in de bijna obsessieve benadering en benoeming van het lichaam. Dat is te verklaren vanuit de medische achtergrond van Teerlinck. In Erik-Jan Harmens’ voorwoord valt te lezen dat Teerlinck leed aan het syndroom van Marfan, een ziekte waardoor een persoon een tikkende tijdbom wordt, omdat elk moment zijn aorta kan knappen (‘mijn trechterborst is smal, ik adem zacht’).

Op een cultische manier behandelt Teerlinck het lichaam: hij lijkt erdoor geobsedeerd, terwijl hij zich er tegelijkertijd van bewust moet zijn geweest dat het lichaam maar een tijdelijk onderkomen is – zeker in zijn geval. Hij benadert het lichaam alsof het een tempel is, waarbij het draait om wat er na de tempel komt, namelijk het hogere, het goddelijke. Het contrast tussen het tastbare en abstracte valt daarom des te meer op, zoals in de volgende regels:

je rook het zwevende vlees. het ademde
zichzelf omhoog. weg van de grond-
woorden, zwart en gewichtloos. uit
het niemandsland trok het op. (…)

Teerlinck koppelt het concrete en abstracte aan elkaar door middel van de zintuigen: ‘het zwevende vlees ruiken’, ‘optrekken uit het niemandsland’. Door te kijken, ruiken, proeven, horen en voelen verbindt Teerlinck het hogere (veelal religieus en/of mythisch van inslag) met het banale, het lichamelijke en het kleine. Dat resulteert in een beeldspraak die als grootspraak overkomt en soms in pathetiek uitmondt. De formuleringen van Teerlinck zijn groots en hemelbestormend en in het licht van het huidige literaire klimaat kan dat overkomen als zielig en schreeuwerig. Maar in dit geval pakt die pathetiek niet negatief uit, want met een kort, aards bestaan in het vooruitzicht is het volkomen logisch dat de kijkers van Teerlinck naar boven toe gericht zijn. In een van de titelloze gedichten (dat hieronder in zijn geheel te lezen valt) komt dat naar voren:

sinds deze
plotseling geboren
ouderdom
schijnt

is de
te vondeling gelegde
klanken-
massa

buigzaam en zacht
als faraoknieën

De ‘plotseling geboren ouderdom’: dat is een mooie, paradoxale woordcombinatie. Met de ’te vondeling gelegde klankenmassa’ gaat hij daarin nog verder: te vondeling leggen gebeurt bij een persoon, een klein wezen op aarde, maar Teerlinck koppelt het aan een klankenmassa, een gigantische hoeveelheid klanken of taal, waarin verder geen exact aantal of andere kenmerken doorschemeren. Iets persoonlijks met iets onpersoonlijks combineert hij hier. En dan zijn de klanken ook nog buigzaam en zacht, net als – wederom een groteske vergelijking – faraoknieën. Bovendien komen hier allerlei bijbetekenissen om de hoek kijken. Vondeling en farao verwijzen naar het verhaal van Mozes.

Teerlinck - AdemgebedEr zijn meer connecties te vinden met de klassieke en mythische oudheden. Het gedicht ‘Fragment uit een vernietigd gedicht’ komt qua verloop en woordpositionering overeen met de gedichten van Sappho zoals die overgeleverd zijn, hier en daar met een (…). Verder komen woorden voor als ‘isaäkblauw’, ‘hiërogliefenhuid’ (deftig woord voor tatoeage?) en de bezwerende slotregel ‘hier is de amen en hier is de amen en hier is de amen’. Er zijn meer verwijzingen naar het jodendom en Israël. In ‘Aliya III’ noemt Teerlinck ‘roeach’, wat Hebreeuws is voor God: ‘ik heb pekdruppelvleugels ik vlieg in de roeach / ik vlieg en ik zweef en ben los in de roeach’. In datzelfde gedicht combineert hij echter Jiddische elementen met (half)goddelijke personages uit de Griekse mythologie: Nyx, de godin van de nacht (die ‘was mijn moeder’) komt erin voor, maar ook Morpheus, de god van de slaap. Even gemakkelijk stapt Teerlinck over op die andere mythische cultuur: ‘ark’, ‘sem’ en ‘jafet’. Elders nog meer verwijzingen: ‘olijfberg’, ‘sion’ en ‘tempelberg’. Die joodse locaties verbindt hij in dat betreffende, titelloze gedicht met zijn lichaam: ‘de bergen zijn zijn ribben’.

Teerlincks poëzie gaat terug naar de oerwaarden van de lyriek: het uitdrukken van innerlijke gevoelens en dat in zo mooi mogelijke taal weergeven. Sterke nadruk ligt daarom ook op de formulering en de cadans van de woorden en zinnen. Er komen veel stijlfiguren voor in zijn gedichten die het ritme van woorden en zinnen benadrukken, zoals herhalingen, alliteraties, assonanties en kleine woordspelingen en die een associatieve reeks van betekenissen ontketenen. Daardoor wordt zijn poëzie ook zo bezwerend, alsof een godheid hem de mooiste zinsdelen influistert. Genoeg mooie woord(groep)en in Ademgebed die doen denken aan de taal van de romantici, Tachtigers en Vijftigers, zoals neologismen (‘liktekens’, ‘drifthoekig’, ‘pupilpaletten’, ‘teslaskelet’ (wát een vondst) en ‘toegeanderd’). Het lichamelijke en zintuiglijke van Teerlinck is eveneens iets wat hij gemeen heeft met de Vijftigers.

Met zijn romantiek is Teerlinck een vreemde eend in de bijt. Zou dat een reden zijn voor zijn afwijzingen? Maar waarom eigenlijk, want van vals sentiment (zoals bij sommige postmodernisten) is geen sprake. Wel van een getergde dichter die weet dat het leven zeer spoedig afgelopen is – Hans Lodeizen eveneens indachtig. Het is moeilijk om vandaag de dag de term romantiek nog oprecht op een serieuze wijze te gebruiken, maar van toepassing is die wel op Teerlincks poëzie.

‘Zegswijze’, het op een na laatste gedicht in de bundel, zou exemplarisch kunnen zijn voor Teerlincks poëtica (en misschien wel voor zijn levenshouding), want het vat in essentie wat hij in heel Ademgebed probeert uit te dragen. Bovendien kan het als een kritiek op de vele afwijzingen gelezen worden:

wat ik doe bestaat alleen hierin,
dat ik mijn naam op veel manieren uitspreek

ik ben de zegswijze van deze tijd
dus wat mij recht in het gezicht gezwegen wordt

schep ik rond en rood en open ik
mijn woorden zijn een lange aderlating

uit mijn vaten stroomt mijn bloei
en ik praat slechts in vormen van wind

Regel vier en vijf lijken een commentaar op de afwijzingen, maar Teerlinck ziet zich als ‘de zegswijze van deze tijd’, dus anders kan hij niet. De woorden komen maar en komen maar, een ‘aderlating’, een verzameling verzen die het leven in al zijn vormen (in overeenstemming met hoe Teerlinck zijn naam uitspreekt, net als er vele benamingen zijn voor God) bezingt, een gebed om te blijven ademen, te blijven leven. De op een na laatste regel is bijzonder, want hieruit blijkt dat poëzie bij Teerlinck niet alleen in het hoofd bestaat, maar dat het ook een lichamelijk proces is, alsof zijn poëzie zijn bloed geworden is – ook al is wat hij zegt slechts een verzameling ‘vormen van wind’, iets vluchtigs. Die versregel getuigt bovendien van zijn verfijnde gebruik van beeldspraak en stijlfiguren: niet bloed stroomt uit zijn vaten, maar bloei – een woordspeling die niet lichtvoetig overkomt, maar fataal is en keihard binnenkomt. Deze versregel is een voorbeeld van de pathetiek die zo op de voorgrond staat in de bundel – zonder dat er medelijden opgewekt wordt, hoogstens een triest gevoel vanwege een leven dat veel te vroeg geëindigd is.

Met de nodige context vallen de keuzes en kunstgrepen van Teerlinck te begrijpen en veranderen zijn verzen in een beklemmend relaas over iemand die de grip op de werkelijkheid verliest. Spijtig dat dit debuut niet verschenen is toen Teerlinck nog leefde, want ik ben benieuwd hoe zijn poëzie dan ontvangen zou zijn. Nu hij overleden is, beïnvloedt dat de beeld- en meningsvorming danig. Niks dan goeds over de doden. Maar met die kanttekening in gedachten: gelukkig is Ademgebed alsnog uitgegeven, want dit volstrekt originele poëziedebuut dat een eigen plek binnen het literaire veld verdient, is er een om te onthouden – het liefst met de klanken van The Child of Lov op de achtergrond, om Teerlincks gevoelens en boodschap te versterken.

Obe Alkema

Martijn Teerlinck won in 2010 het NK Poetry Slam. Bijdragen van hem verschenen in de bloemlezing Met dat hoofd gebeurt nog eens wat (Prometheus, 2011), een persoonlijke bloemlezing van Arie Boomsma, in Deus ex Machina en Awater en in het online literaire tijschrift Samplekanon, te weten: hier en hier.

Martijn Teerlinck – Ademgebed. Lebowski Publishers, Amsterdam, 62 blz. € 17,50.