Over het korte verhaal

Een verhaal is een mondeling dan wel schriftelijk overgebracht relaas van gebeurtenissen – ook wel handeling genaamd – al dan niet aan de werkelijkheid ontleend en al dan niet gerangschikt in een oorzakelijk verband. Is de verteller kort van stof, dan worden wij geconfronteerd met een kort verhaal. Is de verteller zeer kort van stof, dan hebben wij te maken met een zeer kort verhaal. Weet de auteur van geen ophouden, dan is de kans groot dat wij verwikkeld zijn geraakt in een roman. Een roman is namelijk een erg lang verhaal en bijzonder populair bij eenzame vrouwen van boven de veertig.

Aangezien er voor het korte verhaal geen voorgeschreven begrenzingen bestaan, valt dit genre onder deze benaming als literaire exercitie eigenlijk niet te definiëren, maar voor de roman en het gedicht geldt in feite eenzelfde belemmering. Wat betreft een zuivere duiding der onderscheidene genres en het afbakenen van hanteerbare limieten, zit de literaire kadermaker feitelijk, om het maar eens recht toe recht aan te zeggen, met zijn pik in het zand, want zoals het mogelijk schijnt te zijn om te spreken over ‘oudere jongeren’, zo is het ook mogelijk om te spreken over een ‘lang kort verhaal’, dat ergens in de lengte naadloos kan overgaan in wat men dan weer met een andere term aanduidt als een novelle. En zo bezigt men ook gerust de term prozagedicht, waaruit blijkt dat er geen eind komt aan al deze nutteloze fraseologie. Er is met betrekking tot de waardering van kunst in het algemeen en de letterkunde in het bijzonder maar één criterium geldig, een criterium dat nooit exact vastligt, maar zich beweegt op een glijdende schaal tussen de uitersten goed aan de ene kant en slecht aan de andere kant. Het korte verhaal als zodanig bestaat niet, de roman is dood en dichters zijn luie schrijvers.

En waarom ik hier dan nu voor u sta om enige behartigenswaardige woorden te spreken over de principiële kenmerken van het korte verhaal? Welnu, misschien uiteindelijk alleen maar om hier en daar wat puin te ruimen. Puin zoals dat zich ophoopt in het voorwoord van de door Joost Zwagerman samengestelde bloemlezing De Nederlandse en Vlaamse literatuur vanaf 1880 in 250 verhalen.

        Bij zijn poging iets zinnigs te zeggen over het wezen van het korte verhaal leunt deze bloemlezer zwaar op het boek The lonely voice van Frank O’Connor, dat dateert uit 1962 en niet uit 1963, zoals Zwagerman beweert en dat hij van mening is dat de uitspraak: ‘Ik houd van proza dat als een man op mij afkomt’ van Anton van Duinkerken afkomstig is, terwijl deze observatie in werkelijkheid uit de pen van Lodewijk van Deijssel is voortgevloeid, laten we nu maar in het midden, evenals het feit dat deze literator citeert uit E.M. Forsters beroemde boek The art of the novel, terwijl de eigenlijke titel van dat werk luidt: Aspects of the novel. Er bestaat wel een boek met de titel The art of the novel, maar dat is van de hand van Milan Kundera.

In zijn boek beweert O’Connor aangaande de lengte van een literair kunstwerk: ‘Men kan het ruwweg zo stellen: bij een roman wordt de vorm bepaald door de lengte en bij het korte verhaal wordt de lengte bepaald door de vorm.’ Waaraan hij toevoegt: ‘Het enige criterium voor de lengte van een kort verhaal wordt bepaald door de inhoud ervan.’ Waarvan acte. Volgens deze literatuurvorser is het dan ook in principe mogelijk een kort verhaal te schrijven dat qua lengte de gemiddelde roman overstijgt. En dit was niet tegen de dovemansoren van de auteur Ilja Leonard Pfeiffer gezegd, die in zijn onlangs verschenen boek Harde feiten maar liefst 100 romans bundelt, romans die stuk voor stuk minder dan 500 woorden tellen.

Doorgaans vindt in een roman de zogeheten ‘grote greep’ plaats, een soort driftig graaien in de grabbelton van het menselijk bestaan, waardoor een ruim opgezette, complexe benadering van het thema wordt bereikt en waarbij allerlei vertakkingen in de handeling, ook wel subplots genaamd, bijdragen aan de verdieping van het eigenlijke onderwerp. Volgens O’Connor is in het korte verhaal het menselijk isolement individueel en specifiek van aard en in de roman gemeenschappelijk en algemeen, hetgeen hem er uiteindelijk toe brengt het korte verhaal te kwalificeren als ‘the anti-novel’, een wel zeer militante omschrijving van het genre.

Ambrose Bierce benadert het verschil iets ludieker met zijn uitspraak: ‘Een roman is een kort verhaal met heel veel opvulsel.’ Harold Bloom plaatst het korte verhaal vanwege de artistieke vrijheden die het genre volgens hem toestaat, dichter bij de poëzie dan bij de roman. Henry James schetst het korte verhaal als een genre dat zich in het gebied bevindt ‘waar de poëzie eindigt en de werkelijkheid begint’, alsof poëzie en werkelijkheid losstaan van elkaar. D.H. Lawrence waarschuwt ons voor de onbetrouwbare verteller in het korte verhaal, een term die W.F. Hermans later eveneens gebruikt, maar niet tot dit genre beperkt en F. Bordewijk is present als vertegenwoordiger van de zogeheten Nieuwe Zakelijkheid, terwijl dat begrip nu juist haaks staat op de Fantastische Vertellingen waarin hij zich zo voortvarend uitte. En als klap op de veelkleurige vuurpijl die voor ons wordt ontstoken deelt Jorge Luis Borges ons mede dat het korte verhaal ‘een essentiële schrijfvorm is’, de zoveelste losse flodder die door Zwagerman omarmd wordt, voorzien van het navolgende commentaar: ‘Een vorm die geheel eigen ongeschreven regels en wetten genereert, waaraan vanzelfsprekend iedere schrijver zich meteen weer kan en mag onttrekken.’

Dat schiet lekker op, zult u zeggen en inderdaad, nu wij allen haarfijn weten wat een kort verhaal allemaal wel of niet is, open ik, in het volste vertrouwen dat wij tijdens deze bijeenkomst geen steek wijzer zullen worden, De Avond van het Korte Verhaal.

L.H. Wiener

(Voordracht uitgesproken in De Balie op 18 april 2010)