De blauwe wegen zijn voorbehouden aan de engelen

Bij wijze van huwelijksreis vertrokken in 1936 de Catalaanse schrijver Josep Maria de Sagarra (1894-1961) en zijn echtgenote, die in Parijs woonden omdat ze gevlucht waren uit Spanje voor de burgeroorlog, vanuit Marseille richting Tahiti. Vertaler Frans Oosterholt meldt in zijn lezenswaardige nawoord bij het reisverslag met de mooie titel De blauwe weg, onlangs verschenen bij Uitgeverij Menken Kasander & Wigman, dat dit hem op veel kritiek is komen te staan, omdat hij midden in de oorlog een plezierreis maakte, er in zijn verslag amper aan refereerde en zich niet uitsprak tegen Franco. Oosterholt onderstreept dat deze reis niet uitsluitend voor zijn plezier was, maar ook te maken had met het feit dat hij gevaar liep om als ‘vijand van het volk’ gearresteerd en gefusilleerd te worden, hoewel deze afstammeling van de landadel zich met gemak schijnt te hebben bewogen in kringen van boeren en vissers.

Wat de gewone man en de echte heer gemeen hebben is dat ze zich voegen naar de ‘natuurlijke orde’, dat ze zichzelf zijn, en niet vals zoals alles wat ertussen zit: kleinburgers, windbuilen en artistiekelingen,

verklaart Oosterholt en, zo illustreert hij, staat De blauwe weg bol van de observaties die De Sagarra’s voorliefde voor de ‘gewone man’ laten zien. Het is bijna een rousseauaans mens- en wereldbeeld dat De Sagarra erop nahoudt; hij geeft flink af op de perverterende werking van de westerse ‘beschaving’ op Tahiti en is pas tevreden als hij oorspronkelijke bewoners aantreft die er niet of zo min mogelijk door zijn aangetast.

Deze obsessie met puurheid en afkeer van bederf en onechtheid loopt als een rode draad door dit reisverslag. Bepaalde passagiers beschrijft De Sagarra spottend, waarbij hij zijn voorkeur voor het onopgesmukte verraadt:

Deze dame draagt shorts, pyjama’s, sandalen, brillen, verrekijkers, kussens, reisdekens en een blinde kat. Ze heeft alles wat een mens moet hebben, maar het is allemaal afgetrapt en sjofel. Met haar in de kleur van lindebloesem geverfde haren, haar antiseptische properheid en kale kak, smaakt deze vrouw naar magnesiumnitraat. Ze gaat naar Tahiti om liefde te vinden.

Hij heeft meer interesse voor de ‘ongewassen reizigers’, die in een andere klasse meereizen, dan voor de ‘gekte’ van de ‘verzorgde passagiers’. Het woord ‘gekte’ bedoelt De Sagarra serieus. In eerste instantie dacht hij toen hij uit Marseille vertrok dat zijn reisgenoten naar Oceanië gingen uit plicht of ‘voor de sport’, dat het ambtenaren waren, handelaren, misschien avonturiers en een enkele toerist, ‘maar dat ze met beide benen op de grond stonden.’ Al snel komt hij erachter dat tachtig procent aan boord weliswaar uit noodzaak, maar uit een morele, spirituele of amoureuze noodzaak is vertrokken. Het zijn dromers, of ‘er zit een steekje aan hen los’, of, zo schrijft De Sagarra, om het correcter uit te drukken, ze zijn abnormaal:

Abnormaal zijn bijvoorbeeld drie Engelse knapen die eerste klas reizen en die om tien uur ’s avonds flaneren in schier pornografische shorts, waarbij ze hun witte en zonder enige twijfel kale dijen blootstellen aan de snijdende wind.

Mooi in zijn frivoliteit is de opmerking dat hij op een dag honden en jongedames heeft gefotografeerd en zich heeft laten fotograferen en zegt dat deze ‘onbenullige dingen’ elementaire bestanddelen van het leven aan boord zijn. Over de ‘sodomietenzone’ weet hij te melden dat die zich onder de zonnetent op het eersteklasdek bevindt. Er spelen zich diverse liefdesgeschiedenissen af op het schip, maar die gaan er volgens hem anders aan toe dan op het vasteland. Het gaat sneller en zonder formaliteiten, ‘zoals in melodrama’s en poppenspelen.’ Hij noemt bijvoorbeeld een stelletje dat al na paar dagen van verliefdheid genoeg heeft van elkaar. Wat op het vasteland een maand duurt, wordt op het schip in drie dagen afgehandeld, aldus De Sagarra.

De Sagarra’s liefde voor puurheid komt nog het sterkst tot uiting in zijn beeldende beschrijvingen van de natuur:

De zon is vandaag gestorven als een grootse tenor in een rood kleed en gepluimd met pure vlammen.

In één maand reizen ze via Algerije, Guadeloupe, Martinique en Panama naar Tahiti en alle landschappen, flora en fauna worden uitvoerig belicht. Hij is een kenner, zo meldt hij over de Saragossazee dat het een belangrijke zee is, omdat alle palingen ter wereld zich daar komen voortplanten. Maar hij besteedt ook veel aandacht aan de architectuur, de plaatselijke bewoners en hun gebruiken (hanengevechten) en zelfs de vrachtwagens. Op Martinique is hij lyrisch over de markt en raadt ‘iedereen die over de wereld dwaalt’ aan om na aankomst in een plaats een bezoek te brengen aan de markt, omdat die veel informatie verschaft over de moraal, de mentaliteit en het openbare en persoonlijke leven van de bevolking.

De markt is openhartig, veel openhartiger dan de kerken, de musea, de bibliotheken en de elegante boulevards.

Weer verder varend (de dialogen aan boord zijn ‘verhelderd’ en de ‘zielen hebben zich blootgelegd’) omschrijft hij de sensatie van het reizen naar de zuidelijke zeeën als een zielsverhuizing, alsof de ziel ‘een vorig leven in een ander lichaam en een ander klimaat heeft gehad’. Om de ‘evenaarsdoop’ te vieren wordt er een groot gemaskerd bal georganiseerd, waarvan De Sagarra onder de indruk is:

Ik heb veel bals gezien en ik heb verkeerd in de losbandigste en extravagantste gezelschappen, maar ik heb nog nooit zo’n gewaarwording van grimmige waanzin gehad als die teweeggebracht door ons kleine internationale wereldje van nietsnutten of hypochonders, op weg naar Polynesië.

Hij vergelijkt dit dionysische feest ‘van pure onschuld, of pure onbezonnenheid’ met schoolfeesten en feesten in het gekkenhuis. Grappig is dat hij op een gegeven moment meldt een ‘officiële achtervolger’ te hebben, ene Mr. Marcel Catule, een man met een ‘krekeljacquet’ en een hemelsblauw overhemd.

De Sagarra

Op Tahiti aangekomen is De Sagarra uiterst kritisch op wat daar allemaal is aangericht door het westen. Hij schrijft dat er nog wel iets over is van het ‘paradijs’ en dat er ‘intense’ en ‘volmaakte’ momenten zijn, maar dat het meeste is vernield na honderd jaar kolonisatie, uitbuiting en evangelisatie door de blanke. De Amerikanen moeten het ontgelden, die hun eigen plezier vooropstellen ten koste van het land en zijn bevolking. Over de hoofdstad, Papeete, schrijft hij:

Het is een internationale mix waarvan het hoofdbestanddeel gevormd wordt door Noord-Amerikanen, het zijn kunstenaars, excentriekelingen, snobs of gewoon gekken. Dames van zekere leeftijd, dronken van literatuur, misogyne miljonairs die eten en slapen op hun jacht, of armoedzaaiers.

Maar vooral de protestantse en katholieke missionarissen zijn het mikpunt, zij hebben de bevolking verhullende stofjassen voorgeschreven, ‘mensonterende hemden’ en lompen van de voddenboer (‘ik vind hen net zo zielig als die afgerichte apen die we soms deftig gekleed in het circus zien fietsen, pijp roken en koffie drinken’) en ook hebben ze de architectuur verwoest. Van de Amerikaanse films, die een exotisch Polynesië afschilderden, is niets waar, De Sagarra schrijft dat ze ons een ‘vals Tahiti’ hebben voorgeschoteld, ‘een kleffe travestie voor dames van zekere leeftijd.’ Over de radio merkt hij op dat deze het land heeft ‘geprostitueerd’ met Amerikaanse muziek en Franse chansons. De Sagarra moet eveneens weinig hebben van de rassenvermenging, en dergelijke uitlatingen kleuren dit reisverslag nogal. Oosterholt zegt in zijn nawoord dat een enkeling De Sagarra van een racistische kijk op de mensheid heeft beticht, maar dat hij dat zelf te ver vindt gaan. Daar ben ik niet zo zeker van, dat De Sagarra zoals gezegd weinig enthousiast is over rassenvermenging, wat te maken heeft met zijn voorliefde voor zuiverheid, kan wellicht als een vorm van racisme worden beschouwd, ook al verklaart hij dat de ‘Eva van het Oceanische paradijs’ moeilijk te vinden is in ‘raciaal zuivere staat’ en dat de ‘vrouwen van de beste kwaliteit’ gemengd bloed hebben. Maar hij heeft het bovendien over de ‘zwakheid’ en ‘onbewustheid’ van het Maorische ras, dat blijk geeft van een zeker superioriteitsgevoel, hoewel de Polynesiërs in De Sagarra’s beleving natuurlijker zijn (‘puur instinct, pure biologie’), wat hij uiteraard waardeert, en dat sommige ‘rijpe dames’ blijk geven van een gratie die in Europa verloren gaat of al verloren is gegaan. Niet alleen gratie, ze wekken ook lustgevoelens op, met onverhuld genoegen schrijft hij af en toe over de billen van de vrouwelijke Polynesiërs en hij spreekt nostalgisch over het ‘briljante Tahiti’ van de ‘upa upa en de paring in de open lucht’. De Sagarra blijft echter wel realistisch. Als iemand zich beklaagt over de teloorgang van Tahiti en de ‘beschaving’ vervloekt, maakt De Sagarra duidelijk dat hij zonder enige beschaving niet kon overleven, dat de westerse invloed een voldongen feit is en hij er zich beter bij kan neerleggen. Veel aandacht besteedt De Sagarra aan de ongrijpbare Chinezen, die een handelsimperium hebben opgebouwd op Tahiti. Volgens mij kunnen we toch wel concluderen dat het puur racistisch is wanneer hij schrijft dat de moraal van de Chinees ‘zwart’ is:

Je moet hem in de gaten houden en altijd een stok achter de deur hebben.

Nu zal dit racisme wellicht niet ongebruikelijk zijn geweest in die tijd, daarvoor zouden we in de geschiedenis van het racisme moeten duiken, maar abject blijft het.

In dit reisverslag is er uiteraard ook ruimte voor de beschrijvingen van de ontberingen, het ongedierte, de welig tierende ziektes (die volgens De Sagarra door de Europeanen en Amerikanen zijn toegenomen, vooral wat betreft de geslachtsziektes) en ongemakken:

Ik schrik nooit ergens van en ik ben van mening dat je niet moet zeuren als je iets van de wereld wilt zien, maar ik moet eerlijk bekennen dat ik lichtelijk in paniek raakte toen ik onder die douche stond.

Als Europa weer in zicht is, kan De Sagarra een gevoel van opluchting niet onderdrukken en zegt zelfs liever gefusilleerd te worden dan gekroond met bloemen en gestoken door muggen in de ‘paarlemoeren schelp’ van Polynesië. Ook verklaart hij doodleuk dat hij een land nodig heeft met moreel besef. Daarop hamert hij nog een paar keer, dat het zuidelijk klimaat dit besef doodt. Hoewel hij een verfrissende houding inneemt wat betreft de bedenkelijke inmenging van het westen, is er naast zijn racisme dus ook eurocentrisme, die twee gaan uiteraard goed samen. Moraal is volgens hem net als een ananas een kwestie van geografische breedte, en dat Polynesië het een met het ander compenseert. Je gaat dus wel voor de ananas, maar voor de moraal kun je beter thuisblijven. Een leerzaam en onderhoudend boek is het zeker wat betreft natuur en cultuur, en vooral het eerste deel is zeer vermakelijk als hij het heeft over zijn medepassagiers (soms ook tragisch: in een voetnoot refereert hij aan de latere zelfmoord van een man). Ook valt zijn afkeer van nepheid en zijn obsessie met puurheid te respecteren, het impliceert een zekere liefde voor oprechtheid en waarheid, maar toch zorgen het racisme gecombineerd met het Europese, morele superioriteitsgevoel voor een nare bijsmaak. Als De Sagarra Marseille nadert, schrijft hij dat ‘de blauwe weg’ elke dag een beetje minder blauw wordt en steeds meer de kleur van ‘dood bloed’ krijgt, uiteraard verwijzend naar de oorlog in zijn thuisland. Daar voegt hij aan toe dat een doornige weg ons lot is en dat de blauwe wegen zijn voorbehouden aan de engelen. Zo’n zin, die je voor altijd bijblijft, maakt misschien niet alles, maar wel veel goed.

Johannes van der Sluis

Josep Maria de Sagarra – De blauwe weg, Reis naar de zuidelijke zeeën. Vertaald uit het Catalaans door Frans Oosterholt. Menken Kasander & Wigman, Leiden, 304 blz. € 24,50.