De pen als polsstok

Gilles Deleuze (1925-1995) is een van de vele belangrijke moderne, Franse denkers; hij hoort in het rijtje met generatiegenoten zoals Jacques Derrida, Michel Foucault en Roland Barthes. Helaas ben ik te weinig ingewijd in het werk van deze heren, dus ik kan geen ‘vergelijkend warenonderzoek’ verrichten, waarin hun denkbeelden kort maar krachtig worden uiteengezet. Aangaande literatuur wel te verstaan, dit is immers een literair weblog. Ze zijn bijzonder geïnteresseerd in literatuur; filosofie en literatuur zijn, vooral sinds de romantiek, bloedbroeders. Het lijkt misschien aanmatigend, maar de gevangenis schrikt mij niet af. Als ik ooit in de gevangenis terechtkom, dan zal ik namelijk eindelijk de tijd hebben om het werk van de genoemde heren te bestuderen, in het Frans misschien zelfs, want dan staat ook niets een cursusje Frans meer in de weg. Mij is ooit op het hart gedrukt dat voor alles wat hier wordt geschreven geldt dat de moeder van hoofdredacteur Coen Peppelenbos het moet kunnen begrijpen. Nu heb ik haar nooit mogen ontmoeten, dus ik weet niet wat ze allemaal aankan, maar tijdens mijn eerste kennismaking met Deleuze door een nieuwe vertaling van zijn laatste boek uit 1993, Kritisch en klinisch. Essays over literatuur en filosofie, uitgegeven door de interessante uitgeverij Octavo, constateerde ik dat hij misschien zelfs Derrida, eveneens notoir moeilijk, voorbijstreeft. Ik zal mijn best doen het zo begrijpelijk mogelijk te houden, beter gezegd ik zal verslag uitbrengen van wat ik ervan begrepen meen te hebben. Van Deleuzes werk zijn er weinig vertalingen in het Nederlands voorhanden, dus degenen die het Frans niet machtig zijn, zijn aangewezen op Engelse vertalingen. Misschien heeft dat te maken met zijn complexiteit. Wat dat betreft heeft vertaler Walter van der Star hier waarschijnlijk veel werk aan gehad, want vertalen is ook begrijpen dunkt me. Wat naast de hoge abstractiegraad opvalt bij het lezen van dit boek is Deleuzes buitensporige eruditie en dat alleen al is imponerend; voor zover ik weet, heeft Deleuze niet in de gevangenis gezeten. Hij lijkt werkelijk alles gelezen te hebben op het gebied van filosofie en literatuur, inclusief de secundaire literatuur. Dat zegt natuurlijk weinig verder, het gaat erom wat hij met het materiaal doet, maar het is in elk geval iemand die kennis van zaken heeft, kennis die verder reikt dan van menig literatuurwetenschapper.

In het voorwoord, van Deleuze zelf, wordt al meteen duidelijk dat de grenzen van het denken zullen worden opgezocht en dat het experimentele centraal zal staan als hij het idee onderschrijft van Proust dat de schrijver een nieuwe, ‘vreemde’ taal uitvindt. De schrijver en de literatuur krijgen door Deleuze een magische kracht toegekend; de schrijver is een ‘ziener’ en een ‘hoorder’ en literatuur is een ‘vorm van gezondheid’. Dat is prettig om te horen voor degenen die nog in de magie van literatuur geloven, en dan wordt ook nog eens gezegd dat literatuur gezond voor je is. Door leraren en opvoeders wordt eveneens vaak beweerd dat literatuur goed voor je is – waarom precies, dat blijft doorgaans onduidelijk – maar hier bevestigt een filosoof deze hypothese. De vraag waarom literatuur precies zo gezond is, blijft echter ook bij Deleuze onbeantwoord, althans het antwoord is niet expliciet. In het eerste essay ‘Literatuur en leven’ zegt hij iets aan het begin wat door de hele bundel heen terug zal komen. Dat is het idee dat schrijven een ‘wording’ is:

Al schrijvend wordt men vrouw, dier of plant, men wordt molecule tot het punt dat men onzichtbaar wordt.

Cryptisch. Dat een schrijver verandert in een vrouw of een dier is nog tot daaraan toe, in de volksmond heet dat fantasie of verbeeldingskracht, maar een plant of molecule? En is dat gezond? Als je het idee krijgt in een molecule te veranderen is dat in deze maatschappij een reden om je in een inrichting te stoppen, als je het aan de grote klok hangt tenminste. Hoe dan ook is het idee van schrijven als ‘wording’ een inspirerende gedachte, het geeft aan dat het schrijven niet zozeer een handeling als wel een proces is; de schrijver verandert tijdens het schrijven. En iedereen die het schrijven serieus neemt, zal de sensatie hebben gekend dat hij onzichtbaar wordt; de momenten dat er automatisch lijkt te worden geschreven, alsof een onzichtbare hand het overneemt. De schrijver verdwijnt in zijn tekst, hij verliest zichzelf, en maakt ruimte voor de lezer, of misschien zelfs God. Dat is ook het wezen van Reves ‘geouwehoer waar Gods zegen op rust’; als een schrijver zich werkelijk uitstort, dan wordt er ook een (heilige) geest uitgestort.

Deleuze

Vervolgens vergelijkt Deleuze het schrijven met atletiek. Ook een aantrekkelijke gedachte, want een waarlijk schrijver zal zich inspannen om zich maximaal uit te drukken opdat hij daarbij wellicht verdergaat dan wat er vóór hem is gepresteerd, in elk geval zijn eigen prestaties. Niet zozeer uit competitiedrang, als wel om de diverse zijnsmogelijkheden volledig te verkennen en de waarheid te dienen. De waarheid bevindt zich zoals bekend niet aan de oppervlakte, anders zou het ons wel heel makkelijk worden gemaakt om het raadsel dat het leven is op te lossen, maar deze flitst voorbij op de toppen van het denken. De pen als polsstok. Deleuze voegt eraan toe dat deze schrijfatletiek een ‘vlucht’ is, een ‘onttrekking aan het organische: een sporter in bed, aldus Michaux.’ Voegen we de besproken denkbeelden samen, dan wordt het schrijven hier voorgesteld als een intellectuele krachtmeting waarbij de schrijver zich onttrekt aan wat hij is en transformeert in iets anders. Intuïtief zou ik zeggen dat dit afwerpen van de oude huid inderdaad gezond is; stilstand is achteruitgang, nietwaar? De psychologische opvatting van literatuur, dat we onze ‘herinneringen, liefdes en verliezen, dromen en fantasieën’ vertellen, noemt Deleuze overigens een ‘infantiele opvatting’, wat herinnert aan de titel van een van zijn bekendste boeken: Anti-Oedipus. De freudiaanse theorie zal het vaker moeten ontgelden in deze bundel. Nee, de schrijver is zoals Deleuze in het voorwoord aankondigde geen ‘zieke’, geen patiënt, maar een ‘heelmeester, de heelmeester van zichzelf en de wereld.’ Waarvan hij precies geneest, blijft wederom onduidelijk. Erg storend is dat niet; een ziener, zoals Deleuze de schrijver ziet en zichzelf ook manifesteert, hoeft niet alles uit te leggen, sterker nog, een uitleg doet alleen maar afbreuk aan wat wordt gezien.

Literatuur is niet alleen een ‘gezondheidsproject’, maar vindt daarnaast volgens Deleuze ook een volk uit dat er niet is. Onder verwijzing naar Kafka en Melville stelt hij dat literatuur een ‘collectieve uiting’ is van een ‘marginaal volk’, een vorm van verzet tegen ‘alles wat vertrapt en opsluit.’ Dat uit zich eveneens in de taal, die in de literatuur een nieuwe taal uitvindt. Schrijven als metamorfose en dus ontsnapping; de schrijver zoekt de ‘buitenkant’ op en het doel van de literatuur is de ‘overgang van het leven in de taal die Ideeën vormt.’ Deleuze besluit zijn essay niet ongeestig met de droge opmerking dat als we zijn criteria voor literatuur en schrijven in ogenschouw nemen zien

dat zich onder al degenen die met een literaire intentie boeken produceren, zelfs onder gekken, maar weinig bevinden die zich echt schrijver kunnen noemen.

Kijken we naar de huidige Nederlandse literatuur, dan vrees ik dat vrijwel niemand zich schrijver in deleuziaanse zin kan noemen. In het essay valt het woord ‘delirium’ als de gemoedstoestand waarin de ware schrijver zich bevindt, en hoewel Deleuzes ideeën in mijn beschrijving misschien tot nu toe nog relatief duidelijk overkomen, lijkt zijn schrijven c.q. filosoferen, vooral in de essays die nog komen gaan, ook zelf een delirium, oftewel een psychotische toestand. Ironisch gezien het ‘gezondheidsproject’, maar in elk geval sinds Erasmus, met dank aan de Grieken en Christus, weten we dat er ook zoiets bestaat als goddelijke waanzin. Deleuze is dus trouw aan zijn opvattingen aangaande het schrijven, wat niet wegneemt dat het lastig is voor een ongeschoolde filosoof om na te gaan of het allemaal wel hout snijdt. Maar zoals gezegd, bij een ziener, ook een delirische, gaan we geen spijkers op laag water zoeken.

Het begint al met het abstracte essay over een mij onbekende schrijver, Louis Wolfson, auteur van het boek Le schizo et les langues. Toch wil ik één citaat niet laten passeren dat het geworstel door dit essay de moeite waard maakt:

Anderzijds staat het leven niet tegenover kennis, want zelfs het grootste lijden levert een vreemde kennis op voor degenen die het ondergaan, en wat is kennis anders dan de lotgevallen van een leven vol pijn in het brein van voorname mensen (dat trouwens op een opgevouwen irrigator lijkt)?

Misschien ook nog vrij abstract, maar het is een wonder van concreetheid in vergelijking met wat komen gaat. Vaag is het korte essay over Lewis Carroll (Alice in Wonderland) en ronduit onbegrijpelijk voor mij zijn de essays over Beckett en Kant. Interessant, maar bijna psychotisch, is het stuk over Nietzsche en Paulus, Lawrence en Johannes van Patmos. De opmerking dat de Apocalyps een boek voor ‘zombies’ is, is fraai, en de zin ‘wij als necrofielen hebben uitsluitend belangstelling voor dat einde, zolang het maar definitief is’ stemt tot nadenken, maar het blijft, zelfs voor een ziener, wat gratuit. Het symbolische denken noemt hij een ‘denken in stromen’ en een ‘roterend denken’, in tegenstelling tot het ‘intellectuele en lineaire proces van het allegorische denken’. Aangezien hij zoals duidelijk mag zijn de voorkeur geeft aan de eerste manier van denken duizelt het de lezer. Typerend is ook het essay over Sacher-Masoch, waarin Deleuze opmerkt dat waandenkbeelden ‘als het ware de kiemcellen van de kunst’ zijn. Hoe dit idee zich verhoudt tot de gezonde werking van literatuur, wie zal het zeggen.

Het essay over Whitman is een raadsel en hoewel ook raadselachtig, bevat ‘Wat kinderen zeggen’ enige opmerkingen die te bevatten zijn; het kunstwerk wordt als een ‘traject’ of een ‘reis’ voorgesteld, het woord ‘wording’ valt weer, eindigend met de zin:

Zo definieert ze zichzelf onder het aanroepen van Dionysus, de god van doorgangsplaatsen en vergeten dingen.

Waanzinnig, om niet te zeggen volledig psychotisch, is het grote essay over Melville, maar het volgende geeft je enigszins vaste grond onder de voeten:

Elk groot boek is altijd de keerzijde van een ander boek dat alleen in de ziel geschreven kan worden, met behulp van stilte en bloed.

In het laatste driekwart van het boek streepte ik nog de opmerking aan dat een groot schrijver de taal laat ‘stotteren’, maar de rest ging langs me heen. Kritisch en klinisch is een bijzondere, maar een voor de leek vooral curieuze en onbegrijpelijke leeservaring, men is dus gewaarschuwd. Echter, het schrijven als wording en atletiek, dat zijn toegankelijke ideeën die je mee kan nemen voor heel je (schrijvende) leven.

Johannes van der Sluis

Gilles Deleuze – Kritisch en klinisch. Essays over literatuur en filosofie. Vertaald uit het Frans door Walter van der Star, Octavo publicaties, Amsterdam. 240 blz. € 18,50.