Over Charles Bukowski, De laatste nacht van de aarde, vertaald door F. Starik, Stella Bergsma, Dirk Jan Arensman en Bernard Wesseling, Lebowski, 2014

Vandaag zou Charles Bukowski 95 zijn geworden, als hij niet in 1994 was gestorven. De eeuwige cultschrijver (die wel erg beroemd is, ondertussen, zo beroemd dat de term cultschrijver misschien niet meer van toepassing is) wordt her en der herdacht, al lijkt de echte rek al jaren uit zijn oeuvre, dat inmiddels een punt van balans heeft bereikt: er zijn een paar meesterlijke boeken (Post OfficeFactotum en Ham on Rye) en de rest is imago.

Misschien is Bukowki’s meest geslaagde kunstwerk overigens wel zijn imago. De altijd dronken, licht-onbehouwen, toch naar klassieke muziek luisterende dichter die zich aan de rand van de samenleving ophoudt, een levend stuk graniet dat de benepen burgerman permanent inwrijft wat hij is: een benepen burgerman. Mensen houden daar wel van, van zo’n type. Als ze zelf maar niet zo hoeven te leven. Zijn agressie en zijn bewust anti-intellectuele levenshouding maken hem blijkbaar onweerstaanbaar.

Bukowski lijkt me de Amerikaanse versie van de bohémien, de Hollywood-uitgave van de poète maudit, het west-kust-antwoord op Jean Genet. Omdat hij een nogal markante kop had, deed hij het goed op bewegend beeld, en in de jaren zestig en zeventig sloeg zijn onaangepaste gedrag aan bij de protestgeneratie, hoewel je hem moeilijk een wat oudere hippie kunt noemen. Integendeel. Hij is eerder een cowboy en een hobo in een, een Frazier uit de lagere klassen en een vaste klant van de AA.

Het gekke is: in wezen was het leven van Bukowski, op het excessieve drankgebruik na, nogal gewoon. Tot zijn vijftigste postbode, daarna, omdat Post Office een succes werd, schrijver. Hij had een vrouw die hem beschermde, bewonderaars om zich heen, en de armoede en het gesukkel van zijn vroege jaren – wie heeft er in zijn vroege jaren niet gesukkeld, en armoede geleden? De mix van sterke verhalen, drankgelagen en veldslagen in het openbare domein kon maar door een iemand tot een overtuigend amalgaam worden  omgevormd: door de publieke figuur Charles Bukowski.

Maar de gedichten dan? Die zijn toch goed? Speciaal ter gelegenheid van deze herdenkingsdag nam ik De laatste nacht van de aarde, een vorig jaar bij Lebowski verschenen vertaling van een grote overzichtsbloemlezing uit des dichters werk ter hand. Meer dan 400 bladzijden poëzie. En ik moet eerlijk zeggen: het viel me niet mee.

Een beginnende dichter kan met die baldadigheid nog wel wegkomen, maar ik vind het na meer dan 400 bladzijden wel een beetje erg veel baldadigheid. Die probeert Bukowski af te blussen met het noemen van culturele iconen (Hamsun, Toergenjew), maar wat na lezing overblijft is het nabeeld van een desolaat landschap waarin oude auto’s rondrijden, tussen de paar mensen die nog min of meer in leven zijn. Voor een Bukowski hoeft de neutronenbom niet te vallen. Maar dat is toch… leuk? Of in elk geval: interessant? ja, misschien wel. En Bukowski schrijft mooie regels, soms, alleen heeft hij de neiging die regels te verstoppen in een eindeloos woud vol minder interessante regels.

Kritiek leveren op Bukowski is lastig. Je laadt meteen de verdenking op je dat je een burgerman bent, iemand die geen kijk heeft op het a-burgerlijke, ‘vrije’ werk van de auteur, je bent, als je zijn eindeloze poging om de verveling en de mensenhaat in korte, tot poëzie gehakte prozaregels te vatten niet met gejuich bejegent, meteen een soort literatuurhater, een vertegenwoordiger van de elite, iemand die niet door heeft hoe het werkt in ‘het atoomtijdperk’ (kijk maar eens naar Bukowski’s uitleg over hoe te schrijven in dit filmpje).

De drie romans, die ik hierboven noemde, vind ik geslaagd omdat Bukowski erin samenbalt, wat hij in zijn gedichten vrijelijk over de pagina’s laat stromen. In Ham on rye krijgen we gestileerde passages over een kindertijd, Factotum is een afgerond verhaal over een loser die een winnaar wordt en Post Office is een heuse Bildungsroman. Voor deze boeken heeft hij zich moeten concentreren. Het lijkt wel of die concentratie in veel van zijn andere werk ontbreekt. En vooral in zijn gedichten, die vooral bestaan uit kreten, het noemen van (grote) namen en het opsommen van de gebeurtenissen uit zijn leven, gewijd aan de wat Nietzsche (ik kan het ook) zo mooi omschrijft: ‘Lust will aller Dinge Ewigkeit, will tiefe, tiefe Ewigkeit!

Helaas vergat Bukowski dat woordje ‘tiefe’.

In een eerder stuk voor deze website schreef ik: ‘Ik weet nooit precies wat ik van Bukowski vind. Soms lees ik hem en begin ik bijna automatisch te gapen. Soms (zoals bij herlezing van Factotum) weet ik zeker dat hij bij de groten hoort. Als ik filmpjes van hem zie op YouTube of elders, weet ik dat zelfs zeker. Bukowski is in interviews en voordrachten echt heel groot. Je ziet er dan bij wat in zijn boeken helaas niet altijd aanwezig is, zijn stoere houding en zijn wezenlijke onverschilligheid. Die een gekwetste gevoeligheid moet verbergen.’

Zoals u ziet: Zwei Seelen wohnen, ach! in meiner Brust. Misschien is mijn grondhouding wel die van de bewondering voor deze schrijver. Juist omdat het nooit helemaal wil lukken. Bij hem niet. En bij deze ler niet.

Oh ja. De vertaling van de gedichten. Ik krijg soms het idee dat het Engels van Bukowski een beetje door het Nederlands van de vier matadoren heen schemert. ‘de jongen zou de bus nemen / om / Graceland te zien // toen gingen / de buslijnen / in staking.’ En zo voort. Haastwerk? Of is het toch lastiger dan je denkt, om de platgeslagen taal van Bukowski in levend Nederlands te gieten?

Chrétien Breukers