Beste Frans,

Op 14 juli 2014 heb je, geheel achter mijn rug om, in het geniep zogezegd, een wel heel bijzondere brief geschreven aan onze Koning, Willem Alexander der Nederlanden, met het verzoek mij vanwege mijn verdiensten als schrijver ‘te onderscheiden van het gewone volk’, zoals jij het formuleert, en mij de daarbij behorende decoraties op de borst te laten spelden, hetgeen negen maanden later, op 24 april 2015, door middel van de lenige vingers (hij speelt ook basgitaar) van burgemeester Bernt Schneiders inderdaad is geschied.

        Ik begin enigszins plechtig, bijna gekunsteld zou je kunnen zeggen, maar het is dan ook niet niets: een ridderorde opgespeld krijgen in de Gravenzaal van het stadhuis te Haarlem. Pas dan besef je eerst goed waarvoor je het allemaal hebt gedaan.

Jouw geschrift met als titel Brief aan de koning is later, met een cahiersteek van gouddraad, tot een bibliofiel document verheven door de meester drukkers Carolien ten Oever en René Hesselink van antiquariaat Hinderickx en Winderickx te Utrecht, in een oplage van 65 exemplaren, die vervolgens binnen één week was uitverkocht.

Ik was vanzelfsprekend verrast en vereerd toen ik over het bestaan van deze brief vernam en hem uiteindelijk las in de bibliofiele versie. En ik weet haast zeker dat de Koning bij kennisname van jouw aanbevelingsbrief moet hebben gedacht: ‘Wiener, nooit van gehoord, maar als de heer Thomése het zegt, dan zal het wel waar zijn, dus vooruit met de geit.’

Je karakterisering van mijn ‘Leven en Werk’ gaat diep en ver en getuigt van groot psychologisch en literair inzicht. Passages als ‘In de vaderlandse letteren staat hij bekend als een opvliegend en conflictueuze schrijver, die bereid is voor zijn inzichten en overtuigingen tot het uiterste te gaan’ gevolgd door ‘In werkelijkheid gaat het om een opmerkelijk origineel karakter, dat in vijftig jaar schrijverschap een onmodieus en eigenzinnig oeuvre heeft opgebouwd waarin hij het raadsel dat hijzelf is probeert te begrijpen’, zijn even grappige als zuivere observaties. En de toevoeging ‘Uwe Majesteit zij gewaarschuwd’ is kostelijk, aangezien die zowel een spontane aansporing als een lichte berisping inhoudt. Je noemt mijn ‘autobiografische mythomanie’, goed getroffen, zeker, en elkaar complementerende kwalificaties als ‘gevoeligheid en distantie’, ‘lichte spot en diepe ernst’, toe maar, het kan niet op, het bloosrood kleurt mijn gelaat, maar tweemaal valt er een woord dat mij trof als een slag in het gezicht, niet als een tik op mijn vingers, maar als een dreun op mijn kakement, een oplawaai die des te harder aankwam omdat ik weet dat jij vroeger de bokssport hebt beoefend en dus weet hoe je iemand trefzeker raken kunt.

De eerste keer spat het woord gekunsteld in mijn gezicht uiteen in deze passage: ‘Zijn werk, dat hoofdzakelijk bestaat uit verhalen, valt op door een gekunstelde, ironische stijl, die bedoeld is om afstand te creëren (…)’, de tweede maal staat het er zo: ‘Met zijn autobiografische mythomanie, zijn hang naar gekunsteldheid en ironie (…).

Ironie?

        Natuurlijk, een schrijver kan niet zonder, maar gekunsteldheid?

        Lees ik dit goed?

        Voor alle zekerheid raadpleeg ik Van Dales Groot Woordenboek der Nederlandse Taal: gekunsteld (b.n; -er, -st) gedwongen, gemaakt, onnatuurlijk, gezocht: een gekunstelde stijl; een gekunsteld gedicht; gekunstelde eenvoud.

Beste Frans, (begin ik in mijn verhitte brein al direct in een brief aan jou), als ik in stilistische zin aan iets een schurfthekel heb, dan is het wel aan gekunsteld taalgebruik en ik tart je er in mijn werk een voorbeeld van te geven…

Maar die brief schrijf ik, ridder die ik inmiddels moet zijn, niet en ik temper mijn reactiedrang met de beslissing dat hier slechts sprake is van ‘een goedbedoelde misser’.

Tot ik De Groene Amsterdammer, onafhankelijk weekblad sinds 1877 van 22 oktober 2015 in handen krijg, waarin een briefwisseling tussen P.F. Thomése en Joost de Vries staat afgedrukt, met als uitgangspunt de vraag of ironie uit de tijd is en moet worden afgeschaft, of een levensvatbaar, ja onontbeerlijk bestanddeel is van ware literatuur. Dat jij in deze correspondentie met deze overambitieuze maar in wezen goedbedoelende jongen compleet de vloer aanveegt, laat ik hier buiten beschouwing, opvallender is de typische betekenis die jij in deze epistolaire schermutseling hecht aan het woord gekunsteldheid.

        Tot mijn grote genoegen wist ik niet wat ik las!

Hier: ‘Het interessante van een kunstwerk is nu eenmaal dat het gemaakt is. Het is de gekunsteldheid, het vormbewuste, waardoor we ontroerd raken.’

        Gekunsteldheid dus als stilistische prestatie!

        Het is even wennen, Frans, maar dan kun je ook weer vrij ademhalen. Ik tenminste wel.

En in je slotregel lijk je aan te schurken tegen zowel Gerard Reve als mijzelf, als je stelt: ‘Ik verlies mij liever in het oneindige spel van de betekenissen, in de reflecties van de losse scherven werkelijkheid als het licht van de genade erop valt.’

Reve heeft het, zoals bekend, over de rechtvaardiging van ouwehoeren, zolang Gods zegen er maar op rust.

Bij mij staat het er zo: tien jaar geleden geformuleerd:

Ik heb in mijn veertigjarig schrijversleven tot nu toe ongeveer veertien boeken gemaakt, een oeuvre dat in zijn geheel een literaire kroniek vormt van mijn leven. Ieder verhaal een stukje glas, op maat gesneden en vervolgens ingelegd in een veelkleurig mozaïek, dat langzaam zijn voltooiing nadert. Dit in glas en lood gezet werk zal, na mijn eigen voltooiing, worden bijgezet in de kathedraal der literatuur, waar het in een stille nis het scherpe licht van de werkelijkheid zal omvormen tot een warme gloed, die de eindigheid der dingen voor altijd zal weerspreken.

Gekunstelder kan haast niet, mij dunkt, althans in de Thomésiaanse betekenis des woords.

        All’s well that ends well.

Hartelijke groet,

Lodewijk