Komt tijd komt onraad

Ergens in dit gaande jaar stuitte ik in de dorpskroeg van Driehuis geheel onverwachts op de gewijzigde gedaante van meneer Brand, lang geleden leraar Frans aan de repressieve Haarlemse onderwijskazerne die Lorentz Lyceum heette. Ooit was ik leerling van dat instituut, al was dat niet mijn schuld, maar die van mijn ouders, die het beter hadden gevonden om mij niet op het Kennemer Lyceum in te schrijven, waar mijn broer iedereen neersloeg die te lang naar hem keek.

        Mijn zelfbenoemde bibliograaf, Rob H., beter bekend als Mister Driehuis, vanwege zijn historische publicaties omtrent dit illustere dorp, spreek ik af en toe in zijn stamcafé aldaar, zoals die bewuste dag, toen hij me plotseling onaangenaam verraste door me met de heer Brand in contact te brengen.

        Er was geen ontkomen aan.

Ik herinnerde mij ‘Meneer Brand’ nog als de dag van gisteren, en bovenal als de leraar die uitblonk in onredelijkheid. Een eenvoudige rekensom deed mij beseffen dat hij toen midden twintig geweest moest zijn, deze beginnende leraar Frans. Mijn geheugen had hem goed opgeborgen, maar nooit geheel uitgewist, merkte ik, want in mijn herinnering doemde hij weer op als een verstokt motorrijder en jonge vader, met uitdunnend haar, dat als droog gras uit zijn opdoemende schedel kringelde.

         Daar zat hij nu, een oude man te Driehuis (om de hoek bij Crematorium Westerveld, je bent er zo) een oude man, bijna net zo kaal als ik, achter een jonge klare. The old man and his glass, versleten en uitgeluld.

         ‘Dag meneer Brand,’ begon ik joviaal, overwegende of ik hem eerst vriendelijk en stijlvol zou bejegenen, of hem meteen het verleden zou insleuren, om vervolgens definitief met hem af te rekenen.

Ooit…

         (Maar had dit nog zin?)

         Ooit had ‘meneer Brand’ mij de klas uitgestuurd, omdat ik Guillaume als Geile Oom had uitgesproken, een puberale flauwiteit, ik was dertien. Even leek hij destijds te glimlachen, zesenvijftig jaar geleden, maar vervolgens bedacht hij zich en besloot dat dit echt niet door de beugel kon.

         The breath of a king… zou ik later bij Shakespeare lezen.

        Woorden…

        Woorden, die een benoeming konden inhouden, maar evenzeer een vonnis.

        Eén knip van de vingers en je was er geweest. Eén nonchalant wegwerpgebaar en je lag in je graf.

        ‘Ga er maar uit…’

        (Maar eerst lachte u bijna…)

Ik reikte meneer Brand mijn hand.

        Hij moest in de tachtig zijn nu.

De rest van het jaar was ik steeds de eerste leerling die het lokaal zwijgend betrad en de laatste die het lokaal zwijgend verliet. En niet eenmaal in de rest van dat jaar heb ik meneer Brand nog in de ogen gekeken. Maar thuis besteedde ik aan het vak Frans, in almaar groeiende wraaklust, zoveel meedogenloze tijd, dat in die kazerne aan het Santpoorterplein de negens en de tienen op mijn conduitestaat voor Frans als granaten insloegen. Mondelinge overhoringen of leesbeurten herinner ik mij niet meer, vermoedelijk omdat daarmee direct contact gemoeid was en het om gesproken woorden ging. En zo werkte ik mij op tot zijn beste leerling, die hem niet meer wilde kennen.

En nu, en toen, daar in Driehuis, stonden wij, na meer dan een halve eeuw, opnieuw in direct contact met elkaar.

         ‘U was een heel goede leraar,’ zei ik.

        En ik voegde toe: ‘Een van de weinigen die ik mij nog herinner.’

        Hij keek enige tijd zwijgend voor zich op het hout van de tafel, nam toen zijn kelkje op en ledigde het met een beverige hand.

         ‘Ik hoorde van Rob… dat u zelf ook docent geworden bent…’ zei hij toen, voor zich uit starend op zijn handen, het lege glaasje langzaam ronddraaiend.

         ‘Ach ja,’ antwoordde ik. ‘Een vaste baan… met… wie weet… een zeker nut…’

        ‘Ik… ik herinner me… u ook nog…’ stamelde de oude man toen, zonder me aan te kijken.

        Excelleren is de beste methode om wraak te nemen.

L.H. Wiener