School des levens

Gottfried Keller (1819-1890) en zijn Grüne Heinrich, het waren altijd uitsluitend namen voor me, vermoedelijk voor velen in het Nederlandse taalgebied, zelfs voor degenen die bovenmatig geïnteresseerd zijn in literatuur, want wie kiest ervoor om zich tegenwoordig nog bezig te houden met een negentiende eeuws, Zwitsers, bijna uit duizend pagina’s bestaand boek, ook al gaat het om een klassieke Bildungsroman? De canon in Nederland is al geen vanzelfsprekendheid meer zoals we weten. Dat Keller niet zo snel zal worden gelezen zeg ik zonder cultuurpessimistisch te zijn, want men staat in het volste recht zijn tijd te verdoen met WhatsAppen of andere sociale media. Is literatuur niet veelal een oneigentijdse, bittere troost voor degenen die geen sociaal leven hebben? Aan de andere kant is er wat voor te zeggen om de avonden door te brengen in het gezelschap van een goed boek in plaats van een persoon, uitzonderingen daargelaten, daarvoor hoef je geen misantroop te zijn. Het kluizenaarsschap heeft zijn aantrekkelijke kanten – alleen met God; waarom je tijd verdoen met aardse zaken als je je met het hogere bezig kunt houden? De mens is een medemens, maar toch vooral afleiding. Zo moet misschien ook mijn reeks brieven aan dode auteurs worden begrepen; als de levenden slechts vertier bieden, dan moet je het zoeken bij de doden, al heb ik een punt bereikt in mijn leven dat iedereen de moeite waard is, of zoals het in Groene Heinrich, nu gelukkig vertaald door Peter Kaaij en uitgegeven door Uitgeverij Athenaeum-Polak & Van Gennep, bijna op het einde staat dat er ‘in ieder schepsel wel iets schuilt dat sympathie verdient en als iets waardevols beschouwd kan worden’. Een gemeenplaats, maar een die men misschien geneigd is te vergeten.

In eerste instantie wilde ik ook een brief schrijven aan Keller om hem te vragen of hij mij bij gebrek aan hobby’s wilde begeleiden op de weg van de landsschapsschilder – gezien de huidige kunstproductie zou dat avant-garde genoemd kunnen worden, of retro natuurlijk – maar mijn goede vriend Kees Goudsbloem houdt er niet van dat ik dat doe, hij gelooft niet in brieven aan dode auteurs, terwijl je zou kunnen stellen dat de geest tot leven komt als je een boek leest. Er heeft iemand gesproken, waarom dan niet het woord rechtstreeks tot diegene richten?Toch nu maar weer eens een ouderwets essay naar aanleiding van Groene Heinrich. Deze mooie vertaling is gebaseerd op de eerste versie uit 1854-1855, want Keller heeft de roman omgewerkt, de tweede druk verscheen in 1880, en de resterende 120 exemplaren van de eerste editie, die gedrukt was in duizend exemplaren, heeft hij opgekocht om er naar eigen zeggen het haardvuur mee aan te maken. Al bij het verschijnen van de eerste druk moet Keller zijn twijfels hebben gehad, want er bestaat een voorwoord, helaas niet opgenomen in deze vertaling, waarin hij zo’n beetje zijn excuses aanbiedt voor de roman waarbij het niet om retorische bescheidenheid zou gaan.

Groene Heinrich verschijnt verrassend genoeg in de fraaie Grote Belletrie-serie, net zoals twee jaar geleden Goethes Wilhelm Meister, die andere klassieke Bildungsroman; ik dacht dat de reeks was opgeheven, er is hoop. Tot op heden is er nagenoeg geen melding van deze uitgave gemaakt in de literatuurbijlagen in de kranten. Misschien heeft dat met de lengte van het werk te maken, al hadden beroepslezers er best al iets over kunnen melden als je ziet voor welke andere pillen wel ruimte wordt gemaakt. Men is gewaarschuwd: met een fulltime baan zonder vrouw, kinderen, huisdieren, hobby’s en smartphone heb je ongeveer een maand nodig om dit boek te lezen. Is dat het waard? Daar kunnen we dan weer heel kort over zijn. Absoluut, dubbel en dwars, en er iets over mededelen voelt alsof je een lange, avontuurlijke reis hebt gemaakt in het buitenland en bij terugkomst wat moet vertellen aan de thuisblijvers. Waar te beginnen? Enfin, bij het begin dan maar. Heinrich Lee is een Zwitserse jongeman uit Zürich – de stad wordt niet bij naam genoemd, maar de beschrijving lijkt te kloppen – die naar een Duitse stad, vermoedelijk gemodelleerd naar München, vertrekt om daar landschapsschilder te worden. Zijn naam heeft te maken met de kleur van zijn kleding – het begon met versneden kleding van zijn overleden vader en later kiest hij bewust voor deze kleur – maar verwijst natuurlijk ook naar groen in de zin van een ‘groen blaadje’. En er is nog iets. De natuur, die we associëren met de kleur groen, speelt een belangrijke, zo niet essentiële rol in dit boek. Heinrich is er vaak te vinden. Beken, meren, bos en de bergen; wederom troost voor de eenzamen.

Op de eerste bladzijden wordt de natuur rondom Heinrichs geboortestad beschreven. Lees even mee over de rivier:

Als we ons nu eens verbeelden dat deze streek een eigen beschermgodin bezat, dan kun je de afgelegde waterweg bij wijze van allegorie beschouwen als haar kristallen gordel, met als gespen aan het eind de beide oude stadjes en als sieraad in het midden Zürich, als een groot en fraai rozet.

Als woorden oogverblindend zouden zijn, dan deze, en wanneer de twintigjarige Heinrich ten tonele verschijnt, laat Keller zo’n heerlijke ironie zien ten aanzien van zijn personage dat hij je meteen voor zich heeft ingenomen. Wederom citeer ik uitgebreid, want zoals eerder gezegd moet men eigenlijk geen tijd verdoen met recensies, maar zo snel mogelijk naar de bron gaan:

Onder een open koepel van dat bos liep op Paasochtend, bij het krieken van de dag, een jonge man; hij had een kort groen jasje aan, met over de rand geslagen een sneeuwwit hemd, het hoofd bedekt met bruin zwaar golvend haar en op die dos een zwartfluwelen muts met in de plooien een blauwwit veertje van een gaai. Deze dingen, en ook die plek en het uur van de dag, gaven aan, dat daar een gevoelsmens liep.

Belachelijk, van zulk proza krijg je terstond een goed humeur en het lijkt wel iets Zwitsers te zijn, bij Robert Walser tref je het ook aan. Niet gewoon een goede bui, nee, een goed humeur in de zin van een stralend gemoed. Geluk kan het misschien zelfs worden genoemd. Als Heinrich een andere keer onder de sterrenhemel op een heuvel staat, schrijft Keller dat ‘een heilige huivering rillend de heuvel bekruipt’: ‘Het was alsof het levensgeluk zijn ronde deed door de slapende wereld, mij wakend op de heuvel aantrof, bij de hand nam en nooit meer van mij zou wijken.’ Heilige huivering, het geluk is vermoedelijk nooit zo mooi verwoord. En vooruit, nog een gelukzalig beeld uit de natuur: een beek die het ‘zilver van de maan op bruisend witte schoudertjes gehaast en giechelend naar het dal draagt, alsof het om gestolen geld ging, wiep zo hier en daar een blinkend muntstuk op de oeverkant, alsof het hem te zwaar werd, en zong almaardoor zijn rusteloze zwerverslied.’ ‘Pastoraal genot’, zoals Keller het ergens anders in het boek noemt.

Goed, Heinrich komt thuis van zijn wandelingetje en zijn moeder meldt dat ze alvast is begonnen zijn koffer in te pakken voor de aanstaande reis naar Duitsland, want anders zou hij dat voor het vertrek van de postkoets niet meer redden. Ah, de postkoets, één van de belangrijkste redenen om de eenentwintigste eeuw te betreuren: er is geen postkoets. Heinrich antwoordt zijn moeder niet, zoals een twintigjarige betaamt, maar neemt een kijkje in de koffer. ‘De goede vrouw’ had bedachtzaam op de bodem mappen en boeken gelegd, alleen had ze ‘iets minder behoedzaam’ verschillende vellen en papieren niet zo nauwkeurig op elkaar gelegd, zodat een aantal ervan omhoogstond tegen de zijkant van de koffer. ‘Zoonlief’ corrigeert en Keller schrijft dat de huisvrouw voor papier meestal geen greintje gevoel heeft, omdat het niet tot haar domein behoort: ‘Het witte linnen is haar papier, dat moet in grote, keurig geordende stapels aanwezig zijn, dat is waarop zij haar levenswijsheid, haar leed en haar vreugde schrijft.’ Zulke zinnen brengen wederom innig geluk en we zijn dan nog maar op pagina 17. We blijven nog even stilstaan bij deze koffer. Tussen Heinrich en zijn moeder ontstaat een discussie over het schoonmaken van kleding. De huisvrouw geeft hem handige tips in dezen, maar Heinrich, die ‘voortdurend zinloos met zijn handen in de koffer bezig was’, roept uit dat in het buitenland de bediening bij de huur van de woning zal zijn inbegrepen. De spaarzame moeder reageert fel, want als wonen zonder bediening minder kost, is dat toch veel beter: ‘Ik zie niet in waarom je zélf niet voor je spullen zorg kan dragen als je anders toch maar uren naar de bergen zit te koekeloeren.’ Ze gaan door met het inpakken van de koffer en zijn moeder weet er nog allerlei praktische zaken in te stoppen zoals een ‘imposant stuk zeep’, een ‘sierlijk naaldenkokertje’ en een ‘goede nieuwe klerenborstel’ waarbij ze weer ‘een beetje in conflict komt’ met haar zoon, ‘die alle gaatjes die hij vond nog confisqueren wilde voor de losse delen van een oude fluit, of voor een liniaal, een doosje verf, een gammele operakijker et cetera. Ja, zélfs deed hij een poging, hoewel hij echt geen medicus was, om toch een gammele schedel, waarmee hij zijn kamer een wetenschappelijk tintje had willen geven, met alle geweld nog onder het deksel te persen.’ Zijn moeder spoort hem aan om het karwei af te maken ‘en naar verluidt is het afschuwelijke ding niet lang daarna in het diepste geheim met een fooi aan een eerlijke doodgraver meegegeven.’ Met het moeizaam dichtmaken van de volgepropte koffer, besluit Keller deze heerlijke eerste scène.

Keller HeinrichZijn moeder drukt hem vlak voor vertrek op het hart dat er een Voorzienigheid bestaat en dat hij aan de Lieve Heer moet denken, want dan zal hij ook aan hem denken. Ook zegt ze dat hij moet zorgen dat hij snel iets leert en zelfstandig wordt. God, de voorzienigheid en het christendom, het zijn noten die Keller te kraken heeft; vooral het christendom en kerkelijkheid, God en de voorzienigheid blijven heel (‘God is namelijk geen kerk, maar is een geest die leeft, omdat hij heel de wereld is en wereld hem bezielt; God is oogverblindend werelds’ en later in het boek wordt God fraai een ‘mysterieuze reuzediamant’ genoemd ‘die Heinrichs leven en zijn noden als een spiegelberg weerkaatste en in zinderende kleuren als een regenboog liet schijnen.’). Misschien is er ook nog enig geduld voor Christus en de christenen bij wie het christendom ‘het kind van het leven’ is en de ‘wilde vogels van het geloof’. Nota bene: een door Heinrich gerespecteerd persoon maakt duidelijk dat Heinrich een volbloed christen zou worden als hij ‘eerst maar iets had meegemaakt’. Hij zal sterven voor dat heeft kunnen gebeuren, maar het ‘triviale troosteloze atheïsme’ blijft hem hoe dan ook zijn hele leven vreemd. Niet verwonderlijk was Nietzsche een bewonderaar van Keller. Wat het christendom en lijdensweg betreft, daarover aan het einde nog iets meer.

Als het moment van afscheid daar is en bij moeder de tranen in de ogen springen, bespeurt Heinrich dat zijn gezicht heet wordt, maar hij besteedt, de ogen gericht op wat zal komen, verder geen aandacht meer aan zijn moeder, ‘als we even afzien van een laatste, vage, weemoedige blik in haar richting.’ Keller voegt eraan toe: ‘Mensen uit het volk, die heel hun leven lang met materiële zorgen moeten worstelen, laten jegens elkaar maar weinig gevoelens van tederheid zien.’ Vervolgens begeeft Heinrich zich ‘met gezwinde pas’ naar het poststation (De vertelstijl doet aan een sprookje denken en de sprookjesachtigheid is een wezenlijk kenmerk van Groene Heinrich, neem alleen de titel al; sommigen zouden het misschien ouderwets noemen, maar wat mij betreft is het geen enkel probleem, integendeel) en er wordt gemeld dat ‘deze zonderlinge snuiter zeker voor de helft van alle mensen die hem zagen iets vitaals en energieks had, maar tegelijk ook had hij voor de andere helft iets heel lachwekkends.’ Een negentiende eeuwse Don Quichot; in een essay schijnt Hermann Hesse treffend te hebben gesteld dat Heinrich een mengsel is van de ridder van de droevige figuur en Wilhelm Meister. Ook schrijft Keller dat op dat ogenblik moeilijk vastgesteld kan worden wat voor iemand hij nu eigenlijk was en wat hij wilde, wat zijn moeder ‘flink wat zorgen baarde’, maar dat dat iets is ‘wat de lezer samen met hem moet gaan beleven en ontdekken.’ Weer zo’n ‘ouderwetse’ manier van vertellen; puur genieten als je het mij vraagt.

Tot zover het eerste hoofdstuk en al zijn er kitscherige passages in dit boek te vinden die je lusteloos wegbladert zoals over de volksfeesten – het nationalisme dat uit het boek oprijst, is vooral suikerzoet –, er valt waarachtig veel te beleven, te ontdekken én te leren in deze roman; mijn exemplaar staat vol met streepjes en uitroeptekens. Let bijvoorbeeld op de mooiste legitimering van landsschapskunst die je kunt bedenken: dat je de schepping als het ware opnieuw kunt beleven. De ware werken in dit genre, schrijft Keller, hebben licht en lucht opgezogen. Het boek bevat eveneens wenken voor de leraar c.q. opvoeder: echte onbedorven jeugdigheid en kinderlijk plezier zijn het enige waarmee je jongeren kunt volgen en begrijpen, plus een stabiel persoonlijk overwicht in alle situaties:

Het ene kan desnoods volstaan wanneer het andere ontbreekt, zijn echter beide eigenschappen niet aanwezig, dan is in de handen van de pedagoog het kind gesloten als een oester, die alleen maar opengaat wanneer je hem verbrijzelt.

En men overdenke deze aforistische uitspraak: ‘Pedanterie is de ceremoniemeester van de onmacht in het leven, en zij is het die op elk terrein waar zij de scepter zwaait de frisse krachten wegjaagt.’ Uiteraard zijn er ook de liefdeslessen: uit ‘poëtisch plichtsbesef’ legt Heinrich het aan met een rijpere dame van wie de borsten ‘wittig glansden als het eeuwige paradijs’: het ‘niet te evenaren loon van een held van elk formaat en voor het lijden van de man en kostbaarder dan goud, wijn en lauwerkransen bij elkaar.’ Een liefde waardoor hij zijn persoon in tweeën gespleten ziet.

Omdat leren iedereen uiteindelijk alleen zelf kan doen, leren is iets zelf ondergaan, zal ik er het zwijgen toe doen. Lees Groene Heinrich en neem een teug uit de ‘vonkelende beker van het leven’ (wellicht kan Kaaij zich uitspreken waarom hij kiest voor ‘vonkelend’ in plaats van ‘fonkelend’? Het woord komt vele malen terug in het boek). Doorloop zijn school des levens – de harde school des levens, maar dat is een pleonasme – opdat het eigen leven ernaast gelegd kan worden en men leert vrede te hebben met de jaren die verloren worden gewaand. Bij Keller is het leren plezierig – plezier is de uitkomst en het begin van al het leren – want het detail wordt niet uit het oog verloren zoals de handdrukken bij een begrafenis door mannen met handen als bankschroeven of knijptangen. Of neem de opmerking over de ‘huismus’ Schiller met zijn ‘onsterfelijk oeuvre’, wiens leven de ‘zuivere vervulling van zijn diepste wezen was’ en die alleen maar kon werken als er een la van zijn bureau volledig was gevuld met rottende appels. Geen idee of het waar is, maar het idee is toch prachtig?

Misschien toch de belangrijkste les; volgens mij leert dit boek dat liefde, kunst en natuur, godsgeschenken, het leven de moeite waard maken om geleefd te worden ondanks alle mislukkingen en ontberingen – als je de mislukking niet kent, dan heb je niet geleefd – dat is wat me voor de geest stond bij het dichtslaan na het aangrijpende slot. Mislukken kun je ook in stijl doen, leert dit boek bovendien, en dat je altijd kunt doorleren: het werk van Jean Paul Richter, nog een naam. En meer Goethe natuurlijk; als het verzameld werk van deze ‘demonisch-goddelijke’ genie dat orde, zuiverheid, rust en harmonie ademt, weer wordt ingenomen door de verkoper als Heinrich het dertig dagen heeft kunnen lezen op zijn canapeetje, schrijft Keller dat ‘een schare lichtende zingende geesten’ de kamer verlaat. Eeuwige vorming; één leven lijkt niet voldoende.

In zijn alomvattendheid en mysterieusheid is Groene Heinrich misschien nog het meest een kunstenaarsroman. Vooral geschikt voor de autodidacten onder hen – wat leven aangaat, is iedereen in principe altijd autodidact –, de dilettanten (‘al dan niet beroemd’) en degenen die kunst willen of moeten maken om den brode. Een boek voor allen en voor niemand dus. Groene Heinrich stelt de vraag welke offers er voor de kunst mogen worden gebracht. Is de kunst het offer? Of sterker nog, offert de kunstenaar zichzélf en zijn omgeving op? Misschien dat Heinrich daarom juist op Paasochtend naar Duitsland vertrekt en draagt hij bij het carnaval naast zijn narrenpak rond zijn zotskap takken met stekels en huls met rode besjes, bij wijze van ‘bloedende doornenkroon’ (‘Wat hij daarmee wilde, kon hij eigenlijk niet zeggen; het was een min of meer spontane keuze, die uit de diepste roerselen van zijn ziel was voortgekomen’)? Keller lijkt hem te hebben veroordeeld op basis van een uitspraak die ik las, dat Heinrich als een mislukkeling en een uitvreter kan worden beschouwd, in tegenstelling tot Christus is hij dus schuldig (‘Es bleibt bei den schönen Worten, einem abenteuerlichen Vegetieren, bei einem passiven ungeschickten Umhertreiben. Er bringt dadurch sich und seine Angehörigen in äußerstes Elend,’ schrijft Keller op 3 mei 1850 aan zijn uitgever). Dat kan als we zijn verdiensten afzetten tegen het ideaal om een goed staatsburger te zijn. Het einde heeft Keller aangepast in de editie van 1880; een man van zestig beziet de zaken soms anders dan zijn 35-jarige zelf, de school des levens maakt dat mogelijk. Die versie zouden we ook moeten lezen, maar wat deze oorspronkelijke versie betreft: in de ogen van zijn maker mag Heinrich misschien een mislukkeling zijn, de roman zelf is bijzonder geslaagd.

Johannes van der Sluis

Gottfried Keller – Groene Heinrich. Vertaald uit het Duits en met een nawoord door Peter Kaaij. Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam. 996 blz. € 49,99.